ECLI:NL:RBNHO:2014:2852

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 april 2014
Publicatiedatum
31 maart 2014
Zaaknummer
AWB-14_959
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en recht op WW-uitkering na subjectieve dringende reden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 3 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een voorschot op de WW-uitkering. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. C.J. de Wever, had eerder een WW-uitkering aangevraagd na ontslag door zijn werkgever, de politie. De werkgever had het ontslag gebaseerd op een vermeende dringende reden, maar de verzoeker betwistte dit en stelde dat de werkgever niet onverwijld had gehandeld om het dienstverband te beëindigen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de werkgever, na een intern onderzoek naar het gedrag van de verzoeker, veel tijd had genomen om tot een ontslagbesluit te komen. Dit tijdsverloop was volgens de voorzieningenrechter niet in overeenstemming met de vereiste onverwijldheid die bij een ontslag op dringende redenen verwacht mag worden. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen subjectieve dringende reden voor ontslag was, omdat de werkgever niet had aangetoond dat er onverwijld actie was ondernomen na de ontdekking van de gedragingen van de verzoeker.

Als gevolg hiervan heeft de voorzieningenrechter het bestreden besluit van het UWV vernietigd en bepaald dat de verzoeker recht heeft op een voorschot op zijn WW-uitkering met terugwerkende kracht. Tevens is het UWV veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de verzoeker. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige en adequate actie door werkgevers in ontslagzaken en de bescherming van werknemersrechten in het kader van de Werkloosheidswet.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 14/959 en AWB 14/936
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 april 2014 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], verzoeker
(gemachtigde: mr. C.J. de Wever),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Korpschef van Politie,
(gemachtigde: mr. I. Hiemstra).

Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoeker meegedeeld dat hij geen voorschot op zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangt.
Bij besluit van 12 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A.J. Kniesmeijer. De derde partij is, met bericht hiervan, niet verschenen.

Overwegingen

1.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1
Verzoeker was vanaf [datum] in dienst van de politie, [werkgever] (hierna: de werkgever), op basis van een aanstelling in vaste dienst. Verzoeker was werkzaam als [functie].
2.2
Op 8 maart 2013 is een intern onderzoek ingesteld naar gedragingen van verzoeker, naar aanleiding van een afgeluisterd telefoongesprek in een strafrechtelijk onderzoek. Op 10 april 2013 is verzoeker gehoord. Op 16 april 2013 heeft het Bureau Veiligheid Integriteit en Klachten een rapport uitgebracht. Bij besluit van 22 april 2013 heeft de werkgever verzoeker met onmiddellijke ingang geschorst in het belang van de dienst. Bij schrijven van 5 juli 2013 heeft de werkgever aan verzoeker het voornemen bekend gemaakt tot strafontslag, en subsidiair ongeschiktheidsontslag. Bij schrijven van 25 juli 2013 heeft verzoeker een schriftelijke zienswijze ingediend. Daarbij heeft verzoeker gevraagd zijn zienswijze mondeling toe te lichten. Verzoeker is op 6 augustus 2013 uitgenodigd voor een gesprek bij zijn werkgever. Verzoeker heeft verzocht dit gesprek uit te stellen tot 12 september 2013 in verband met de vakantie van zijn gemachtigde. Op 12 september 2013 heeft verzoeker afgezien van een mondelinge toelichting op zijn zienswijze. De schriftelijke zienswijze is voorgelegd aan verzoekers leidinggevende, die op 13 september 2013 heeft gereageerd. Vervolgens heeft verzoekers werkgever bij besluit van 16 oktober 2013, verzonden op 18 oktober 2013, aan verzoeker primair strafontslag opgelegd, en subsidiair ongeschiktheidsontslag verleend.
2.3
Verzoeker heeft op 27 oktober 2013 een WW-uitkering aangevraagd. Verweerder heeft de behandeling van verzoekers WW-aanvraag onderbroken totdat de werkgever op verzoekers bezwaar tegen het ontslagbesluit heeft beslist. Tevens is aan verzoeker meegedeeld dat hij geen voorschot op zijn WW-uitkering ontvangt, omdat verweerder verwacht dat de werkgever verzoeker terecht heeft ontslagen. In dat geval is verzoeker verwijtbaar werkloos en kan hij geen WW-uitkering krijgen. In het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd.
3.
Verzoeker heeft in beroep aangevoerd dat uit de handelswijze van de werkgever blijkt dat er geen dringende reden was voor het ontslag. De werkgever heeft ruim zeven maanden de tijd genomen om te komen tot een besluit, zodat er geen sprake was van een subjectief dringende reden tot ontslag. Kennelijk was in de visie van de werkgever sprake van een situatie waarin nog enige tijd redelijkerwijs kon worden gevergd dat de dienstbetrekking voortduurde. Ter onderbouwing wijst verzoeker naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 augustus 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1581). Verzoeker is sinds oktober 2013 verstoken van inkomsten, zodat de bodem van zijn financiële mogelijkheden bereikt is. In dat kader heeft verzoeker verzocht om een voorlopige voorziening.
4.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Of sprake is van zo’n dringende reden moet worden beoordeeld volgens de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht (CRvB 15 juni 2011, LJN BQ8713), ook indien het gaat om een verhouding die wordt beheerst door het ambtenarenrecht. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2
Op grond van artikel 4:95, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het Uwv, vooruitlopend op de vaststelling van een verplichting tot betaling van een geldsom, een voorschot verlenen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Ingevolge vaste rechtspraak van de CRvB dient een voorschot de definitieve toekenning zoveel mogelijk te benaderen. Dit brengt mee dat verweerder, indien er een goede reden is om te verwachten dat als maatregel een blijvend gehele weigering van de WW-uitkering zal worden opgelegd, mag besluiten een voorschot te weigeren.
4.5
Het is vaste rechtspraak van de CRvB dat voor de vaststelling van een arbeidsrechtelijke dringende reden een beoordeling nodig is van zowel de objectieve als de subjectieve dringendheid van de ontslagreden.
4.6
Op grond van artikel 7:678, eerste lid, van het BW worden voor de werkgever als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 677 beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Op grond van artikel 7:678, tweede lid, aanhef en onder k, van het BW kunnen dringende redenen onder andere aanwezig worden geacht wanneer de werknemer grovelijk de plichten veronachtzaamt, welke de arbeidsovereenkomst hem oplegt. De werkgever verwijt verzoeker ernstig plichtverzuim. Daaraan is ten grondslag gelegd dat verzoeker heeft gehandeld in strijd met de regels van de[functie], door een brontelefoon mee op vakantie te nemen en het verstrekken van proces-verbaalnummers aan informanten. Voorts heeft verzoeker volgens de werkgever ten minste 44, niet zakelijke, bevragingen gedaan van de politiesystemen, terwijl deze systemen uitsluitend mogen worden geraadpleegd voor zakelijke doeleinden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het bevragen van politiesystemen voor niet zakelijke doeleinden, een objectieve reden is voor ontslag, nog daargelaten de vraag hoeveel bevragingen dit precies geweest zijn.
4.7
Dit geschil spitst zich gelet op de beroepsgronden met name toe op de vraag of de aan het ontslag ten grondslag gelegde reden voor de werkgever in de gegeven situatie ook een subjectief dringende reden vormde.
4.8
Uit de jurisprudentie van de CRvB volgt dat het tijdsverloop een belangrijke rol speelt bij de beoordeling of er subjectief gezien sprake is van een dringende reden. Er wordt onderkend dat in sommige organisaties enige tijd nodig kan zijn alvorens er (definitieve) rechtspositionele stappen ondernomen kunnen worden. Als er echter duidelijkheid bestaat bij de werkgever dat er sprake is van gedragingen die objectief gezien een dringende reden vormen voor beëindiging van de dienstbetrekking dan wordt van de werkgever verwacht dat er onverwijld actie wordt ondernomen om te komen tot een beëindiging van de dienstbetrekking.
4.9
De voorzieningenrechter is van oordeel dat gelet op het tijdsverloop in onderhavig geval er voor het ontslag van verzoeker geen subjectief dringende reden was. Hierbij is het volgende van belang. Reeds op 16 april 2013 is een definitief onderzoeksrapport tot stand gekomen, waarmee duidelijk werd welke gedragingen verzoeker verweten worden. Ook is verzoeker op 10 april 2013 hierover gehoord. Op 22 april 2013 is verzoeker geschorst. Vervolgens heeft het tot 5 juli 2013 geduurd voordat de werkgever aan verzoeker een voornemen tot ontslag bekend heeft gemaakt. In deze periode heeft blijkens de gedingstukken geen nader onderzoek aan de zaak plaatsgevonden. Hoewel uit de administratie van de werkgever blijkt dat het dossier in die periode naar verschillende mensen is gestuurd, blijkt uit deze administratie ook dat het dossier van verzoeker ruim een maand heeft stilgelegen, en dat daarnaast vertraging is ontstaan door vakantie van verschillende personen. Hieruit blijkt volgens de voorzieningenrechter niet dat het de werkgever er alles aan was gelegen om het dienstverband met verzoeker zo spoedig mogelijk te beëindigen.
Bovendien heeft de werkgever, nadat op 12 september 2013 duidelijk werd dat verzoeker afzag van een mondelinge toelichting op zijn zienswijze tot 18 oktober 2013 de tijd genomen om tot een definitief ontslagbesluit te komen. Dit terwijl verzoekers leidinggevende na het afzeggen van de mondelinge toelichting direct op 13 september 2013 heeft gereageerd op verzoekers schriftelijke zienswijze. Ook het tijdsverloop na 12 september 2013 laat niet zien dat bij de werkgever de wens bestond om tot een onverwijlde beëindiging van de aanstelling te komen. Het standpunt van verweerder dat deze tijd nodig was om het ontslagbesluit op te stellen, wordt niet gevolgd. Nu verzoekers leidinggevende al op 13 september 2013 uitgebreid heeft gereageerd en het voornemen tot ontslag al was opgesteld, terwijl het definitieve ontslagbesluit slechts een aanpassing betreft van dit voornemen, ziet de voorzieningenrechter niet in waarom de werkgever meer dan een maand de tijd heeft genomen om over te gaan tot het daadwerkelijke ontslag. Hoewel in organisaties als die van de werkgever enige tijd voor overleg en beraad nodig kan zijn alvorens definitieve rechtspositionele stappen kunnen worden ondernomen en de zorgvuldigheid dit soms vereist, kan in het onderhavige geval niet meer worden volgehouden dat de werkgever onverwijld actie heeft ondernomen.
4.1
Geoordeeld wordt dan ook dat aan het ontslag van verzoeker geen dringende reden ten grondslag ligt, zodat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Verweerder kon niet in redelijkheid het gevraagde voorschot aan verzoeker weigeren. Het beroep is gegrond.
5.
De voorzieningenrechter ziet in het vorenstaande aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De voorzieningenrechter verklaart het bezwaar gegrond, herroept het primaire besluit van 15 november 2013 en bepaalt dat aan verzoeker met ingang van 27 oktober 2013 een voorschot op zijn WW-uitkering wordt toegekend.
6.
Omdat het beroep gegrond is en de zaak finaal wordt afgedaan, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
7.
Voorts bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht voor het beroep en de voorlopige voorziening vergoedt. Tevens bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling van verweerder. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.461,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift/verzoekschrift om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1). Tevens komen de door verzoeker gemaakte reiskosten voor vergoeding in aanmerking, te weten € 5,12 (openbaar vervoer retour [plaatsnamen]).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 12 februari 2014;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat aan verzoeker met ingang van 27 oktober 2013 een voorschot op zijn WW-uitkering wordt toegekend;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 90,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.466,12.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. de Valk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Buiskool. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 april 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.