In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad. Eiser, die sinds maart 2009 een bijstandsuitkering ontving, kreeg op 25 september 2013 een besluit van verweerder waarin zijn uitkering over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2013 tot een bedrag van € 4.521,08 netto werd teruggevorderd. Tevens werd er een boete van hetzelfde bedrag opgelegd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn informatieplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn activiteiten in de autohandel en het vertrek van zijn partner en kinderen. De rechtbank oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de financiële problemen van eiser. De rechtbank benadrukte dat de terugvordering van bijstand in het algemeen pas gevolgen heeft als tot invordering wordt overgegaan, en dat eiser in dat geval kan rekenen op de regels van de beslagvrije voet.
Wat betreft de boeteoplegging oordeelde de rechtbank dat eiser niet had aangetoond dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank concludeerde dat eiser grove schuld had, omdat hij had moeten begrijpen dat zijn activiteiten en de wijziging in zijn gezinssamenstelling invloed hadden op zijn recht op bijstand. De rechtbank legde een boete op van 75% van het benadelingsbedrag, zijnde € 3.390,81, en verklaarde het beroep gegrond voor zover het de opgelegde boete betreft, maar ongegrond voor het overige. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit in zoverre en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,00.