ECLI:NL:RBNHO:2014:12423

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
30 december 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 1320
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering en boeteoplegging wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad. Eiser, die sinds maart 2009 een bijstandsuitkering ontving, kreeg op 25 september 2013 een besluit van verweerder waarin zijn uitkering over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2013 tot een bedrag van € 4.521,08 netto werd teruggevorderd. Tevens werd er een boete van hetzelfde bedrag opgelegd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn informatieplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn activiteiten in de autohandel en het vertrek van zijn partner en kinderen. De rechtbank oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de financiële problemen van eiser. De rechtbank benadrukte dat de terugvordering van bijstand in het algemeen pas gevolgen heeft als tot invordering wordt overgegaan, en dat eiser in dat geval kan rekenen op de regels van de beslagvrije voet.

Wat betreft de boeteoplegging oordeelde de rechtbank dat eiser niet had aangetoond dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank concludeerde dat eiser grove schuld had, omdat hij had moeten begrijpen dat zijn activiteiten en de wijziging in zijn gezinssamenstelling invloed hadden op zijn recht op bijstand. De rechtbank legde een boete op van 75% van het benadelingsbedrag, zijnde € 3.390,81, en verklaarde het beroep gegrond voor zover het de opgelegde boete betreft, maar ongegrond voor het overige. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit in zoverre en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,00.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 14/1320

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 december 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.J. Alberts),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad,verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 september 2013 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) over de periode van
1 januari 2013 tot en met 30 april 2013 tot een bedrag van € 4.521,08 netto teruggevorderd.
Bij besluit van eveneens 25 september 2013 (het primaire besluit 2) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 4.521,08.
Bij besluit van 21 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2014. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Koenhen en D. Uç, beiden werkzaam bij de gemeente Zaanstad.

Overwegingen

1.1.
Eiser ontvangt vanaf maart 2009 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder met een volledige toeslag.
1.2.
Bij besluit van 29 mei 2013 heeft verweerder eisers recht op bijstand met ingang van 1 januari 2013 ingetrokken. Aan zijn besluitvorming heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser zijn informatieplicht heeft geschonden omdat hij geen melding heeft gemaakt van zijn activiteiten in de autohandel en daarvan geen deugdelijke boekhouding heeft bijgehouden, waardoor zijn recht op bijstand per 1 januari 2013 niet kan worden vastgesteld. Ook heeft eiser volgens verweerder zijn informatieplicht geschonden door niet te melden dat zijn partner en zijn twee minderjarige kinderen per 26 februari 2013 niet meer woonachtig zijn op eisers adres. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 16 oktober 2013 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit laatste besluit beroep ingesteld bij de rechtbank en tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 24 december 2013 (HAA 13/4828 en 13/4821) heeft de voorzieningenrechter de gevraagde voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
2.1.
Ten aanzien van de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2013 ten bedrage van € 4.521,08 netto heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat niet gebleken is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
2.2.
Eiser voert aan dat de dringende redenen om van terugvordering af te zien zijn gelegen in zijn financiële omstandigheden, in het bijzonder in zijn schuldenproblematiek.
2.2.
Nu het onder 1.2. vermelde besluit van 16 oktober 2013 door de uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 december 2013 in rechte onaantastbaar is geworden, staat vast dat verweerder gehouden is de gemaakte kosten van bijstand van eiser terug te vorderen. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot terugvordering van de bijstand geen stand kan houden. De rechtbank ziet in de door eiser genoemde financiële last van de terugvordering geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder wegens dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Immers volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (onder meer de uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) zijn dringende redenen slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Door eiser is niet gesteld en de rechtbank is ook niet gebleken dat er in eisers situatie sprake is van feiten en/of omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat het ook hier een dergelijk incidenteel geval betreft. Eiser bevindt zich door de terugvordering niet in een essentieel andere situatie dan andere mensen met een bijstandsuitkering van wie de ten onrechte genoten uitkering wordt teruggevorderd. De financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor als tot invordering wordt overgegaan. In dat kader kan eiser een beroep doen op de regels van de beslagvrije voet zoals opgenomen in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering. Verweerder heeft dan ook terecht onder toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB de ten onrechte verstrekte bijstandsuitkering van € 4.521,08 netto van eiser teruggevorderd.
3.1.
Ten aanzien van de boeteoplegging overweegt de rechtbank allereerst dat vast staat dat eiser verweerder niet heeft gemeld dat hij in de in geding zijnde periode auto’s op zijn naam had staan en exporteerde en dat zijn partner en hun minderjarige kinderen niet langer bij hem woonachtig waren. Van een objectieve schending van de inlichtingenverplichting zoals die is neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de WWB is naar het oordeel van de rechtbank dan ook sprake. Eiser kan van deze schending van de informatieplicht ook een subjectief verwijt worden gemaakt. Het had eiser duidelijk moeten zijn dat de autohandel van invloed zou zijn op zijn bijstandsuitkering en dat hij voor de vaststelling van de hoogte van zijn uitkering hiervan een boekhouding diende te voeren. Voorts had het hem duidelijk moeten zijn dat hij door het vertrek van zijn kinderen niet langer recht had op een toeslag als zijnde alleenstaande ouder. Dat eiser dacht dat dit vertrek tijdelijk zou zijn, doet hier niet aan af. Vast staat immers dat eisers partner en kinderen al per 26 februari 2013 zijn uitgeschreven van eisers adres. Verweerder was dan ook bevoegd eiser een boete op te leggen.
3.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder ten aanzien van de boete overwogen dat eiser niet heeft aangetoond dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid zoals dit is neergelegd in artikel 18a, zevende lid, van de WWB en artikel 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten. De boete is opgelegd naar aanleiding van de resultaten van het handhavingsonderzoek, waarbij de autohandel en de daaruit ontvangen inkomsten werden vastgesteld. Eisers stelling dat de autohandel enkel een vriendendienst betrof en dat hij dacht dat het uitschrijven van zijn partner en zijn kinderen in de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens geen invloed zou kunnen hebben op de inlichtingenplicht is voor verweerder geen reden om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
3.3.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de dringende redenen om van boeteoplegging af te zien zijn gelegen in zijn financiële situatie en zijn persoonlijke omstandigheden. Uit de overgelegde stukken blijkt dat hij te kampen heeft met hoge schulden en hij sinds de intrekking van de bijstandsuitkering geen inkomen meer heeft. Verweerder heeft deze omstandigheden niet meegewogen bij het bepalen van de hoogte van de boete. Ook heeft verweerder niet kenbaar getoetst of de hoogte van de boete evenredig is aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid.
4.1.
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB.
Op grond van artikel 18a, tweede lid, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt in dit artikel onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
Op grond van artikel 18a, zevende lid, van de WWB, kan het college:
a. de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
b. afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen
aanwezig zijn.
4.2.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 augustus 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:3785 overweegt de rechtbank dat in artikel 6b van het Besluit van 13 oktober 2012, houdende wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur in verband met de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Besluit aanscherping, Stb. 2012, 484), is bepaald dat het Boetebesluit mede is gebaseerd op onder meer artikel 18a, negende lid, van de WWB. Daarmee krijgt dit besluit ook voor de WWB een wettelijke grondslag. Dit artikel is pas inwerking getreden door opname in van artikel 13 "Wijziging van het Boetebesluit socialezekerheidswetten", onderdeel C, van het Besluit van 1 maart 2014 houdende voorschriften ter uitvoering van de Remigratiewet en tot wijziging van enige andere algemene maatregelen van bestuur (Remigratiebesluit, Stb. 2014, 99) welk besluit bij Wet van 10 juli 2013 tot wijziging van de Remigratiewet (Heroverweging Remigratiewet) middels het inwerkingtredingsbesluit (Stb. 2014, 156) is bepaald op 1 juli 2014.
Omdat het Boetebesluit socialezekerheidswetten ten tijde van de periode waarin de overtreding heeft plaatsgevonden niet op de WWB was gebaseerd, is het Boetebesluit socialezekerheidswetten in deze zaak niet van toepassing. De onderhavige boete moet dan ook worden getoetst aan de WWB en aan het evenredigheidsbeginsel van artikel 5:46, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.3.
In artikel 5:46, eerste lid, van de Awb is geregeld dat de wet de bestuurlijke boete bepaalt die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd. Op grond van het tweede lid stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, tenzij de hoogte bij wettelijk voorschrift is vastgesteld. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Op grond van het derde lid legt het bestuursorgaan, indien de hoogte van de boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere boete op, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
5.1.
Ter zitting hebben de gemachtigden van verweerder zich op het standpunt gesteld dat in het primaire besluit van 25 september 2013 is getoetst of sprake is van een dringende reden om van boeteoplegging af te zien en dat daarin voorts de mate van verwijtbaarheid is getoetst. Bij die toetsing is de evenredigheid van de hoogte van de boete meegewogen. Bij het bestreden besluit is het primaire besluit gehandhaafd en daarmee zijn in heroverweging de dringende reden en de evenredigheid getoetst. Volgens de gemachtigden kan verweerder geen verwijt worden gemaakt van het feit dat eiser schulden heeft en geen huur, gas en elektra kan betalen. Eiser heeft na de intrekking van zijn bijstandsuitkering een aantal nieuwe aanvragen om een bijstandsuitkering ingediend maar deze zijn buiten behandeling gesteld omdat hij niet binnen de gestelde termijn de verzochte gegevens heeft overgelegd omtrent zijn financiële positie. Zijn slechte financiële situatie is volledig aan hem zelf te wijten.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder zich in het primaire besluit op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat er een dringende reden is om af te zien van het opleggen van een boete. Ten aanzien van de mate van verwijtbaarheid acht verweerder blijkens het aan het primaire besluit ten grondslag liggende “Rapport Bestuurlijke Boete” de aspecten ‘emotioneel ontwrichtende omstandigheden’, ‘geestelijke toestand’, ‘uit eigen beweging alsnog de juiste gegevens verstrekt’ en ‘andere omstandigheden’ niet van toepassing. Er is niet gebleken van verminderde verwijtbaarheid en derhalve is er geen reden om de boete op een lager bedrag vast te stellen, aldus verweerder.
5.3.
In bezwaar heeft eiser zich onder meer beroepen op de omstandigheden waaronder hij de inlichtingenplicht heeft geschonden, alsmede zijn financiële situatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hierop in heroverweging bij het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd gereageerd. Zo heeft verweerder onder meer niet gemotiveerd waarom eisers financiële situatie ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen dringende reden oplevert om van boeteoplegging af te zien en de maximale boete in dit geval geen onevenredige gevolgen geeft. Evenmin heeft verweerder gemotiveerd waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden rond de schending van de inlichtingenplicht niet leiden tot verminderde verwijtbaarheid. Het enkel noemen van de onder 5.2. genoemde aspecten kan, bezien in het licht van het bepaalde in artikel 5:46, eerste lid, van de Awb niet als een voldoende motivering worden aangemerkt.
5.4.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het betreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 Awb.
5.5.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zelf in de zaak voorzien. In de uitspraak van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) heeft de CRvB in het kader van de evenredigheidstoets aangegeven welke sanctie passend is bij de mate van de verwijtbaarheid. Kort samengevat komt het erop neer dat bij opzettelijk handelen of nalaten in strijd met de inlichtingenverplichting een boete van 100% van het benadelingsbedrag op zijn plaats is, bij grove schuld een boete van 75% en als er geen sprake is van opzet of grove schuld dan is een boete van 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt. Als er verder sprake is van verminderde verwijtbaarheid dan is 25% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt.
5.6.
De rechtbank is ten aanzien van eiser van oordeel dat er geen sprake is van opzet maar wel van grove schuld. Zoals de rechtbank hiervoor onder 3.1. heeft overwogen kan eiser van het schenden van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Hij had zich moeten realiseren dat het vertrek van zijn echtgenote en kinderen (al is het maar voor kortere tijd) van invloed is op de hoogte van de uitkering. Ook had hij verweerder inzicht moeten verschaffen in de hoeveelheid auto’s die op zijn naam stonden, waar hij die van financierde en wat de opbrengsten waren. Aangezien de gezinssamenstelling en het bezit van goederen van waarde zo evident van belang zijn voor de hoogte van een bijstandsuitkering acht de rechtbank sprake van grove schuld. Uit de stukken is onvoldoende komen vast te staan dat eiser verweerder opzettelijk niet heeft geïnformeerd en ook verweerder heeft opzet niet aannemelijk gemaakt. Van redenen die leiden tot een verminderde verwijtbaarheid is evenmin gebleken. De rechtbank acht een boete van 75% van het benadelingsbedrag zijnde
€ 3.390,81 als uitgangspunt evenredig aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid.
5.7.
In de beroepsfase heeft eiser stukken ingediend die zien op zijn financiële situatie. Hij heeft ten tijde van het bestreden besluit schulden vanwege een huurachterstand van zes maanden (€ 3.453,42) alsmede kosten van de gerechtsdeurwaarder (€ 941,97) en een schuld bij de NUON van € 1.582,24 en is veroordeeld tot het betalen van proceskosten ter hoogte van € 841,15. Derhalve een onderbouwde schuld van bijna € 6.000,00. Daarnaast komt uit de uitspraak van de rechtbank van 24 december 2013 inzake de intrekking van eisers bijstandsuitkering naar voren dat eiser op dat moment nog steeds auto’s op zijn naam had staan. Onbekend is echter welke waarde deze auto’s vertegenwoordigen en derhalve kan niet worden vastgesteld of met de verkoop van deze auto’s schulden resteren of niet. Dit dient naar oordeel van de rechtbank voor eisers rekening en risico te blijven. Gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank in eisers financiële situatie geen dringende redenen aanwezig om de boete van 75% van het benadelingsbedrag zijnde € 3.390,81 op een lager bedrag vast te stellen.
6. Omdat het beroep gegrond is, is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,00. Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend met een waarde per punt € 487,00 en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond voor zover betrekking heeft op de opgelegde boete en verklaart het voor het overige ongegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
  • legt eiser een boete op van € 3.390,81;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 45,00 vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, voorzitter, mr. I.J.B. Corbey en
mr. S. Slijkhuis, leden, in aanwezigheid van D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.