ECLI:NL:RBNHO:2014:11718

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 december 2014
Publicatiedatum
11 december 2014
Zaaknummer
15/820779-14
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke invoer van cocaïne op luchthaven Schiphol

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 1 december 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 6 augustus 2014 op de luchthaven Schiphol een hoeveelheid cocaïne heeft ingevoerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De verdachte, geboren op Curaçao en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, werd verdacht van het opzettelijk binnenbrengen van een stof bevattende cocaïne. Tijdens de zitting op 17 november 2014 heeft de officier van justitie, mr. W.J. Veldhuis, gevorderd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak na bewijsuitsluiting.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de aanhouding en doorzoeking van de bagage van de verdachte onderzocht. De verdachte werd aangehouden na observaties van de Observatie en Ondersteunings Groep (OOG) die haar in de aankomsthal van de luchthaven zagen. Bij de doorzoeking van haar bagage werden twee flessen aangetroffen met daarin een vloeibare substantie die later als cocaïne werd geïdentificeerd. De rechtbank oordeelde dat de doorzoeking rechtmatig was, ondanks het verweer van de verdediging dat de controle onrechtmatig was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de opzettelijke invoer van cocaïne, en dat er geen omstandigheden waren die de strafbaarheid uitsloten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar zorg voor drie kinderen en haar opleiding.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/820779-14 (P)
Uitspraakdatum: 1 december 2014
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 17 november 2014 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te Curaçao (Nederlandse Antillen),
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Utrecht, locatie Nieuwersluis.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. W.J. Veldhuis en van wat verdachte en haar raadsman, mr. R.A. Kaarls, advocaat te 's-Gravenhage, naar voren hebben gebracht.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 6 augustus 2014 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Bewijs
3.1. Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2. Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte - na bewijsuitsluiting - dient te worden vrijgesproken van het haar ten laste gelegde feit.
3.3. Redengevende feiten en omstandigheden [1]
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van het volgende.
Op 6 augustus 2014 worden verbalisanten door een medewerker van de Observatie en Ondersteunings Groep (hierna: OOG) op de hoogte gebracht van het feit dat een aantal personen ter hoogte van parkeerplaats P1 staande zijn gehouden naar aanleiding van een observatie. Tijdens de observatie hadden de medewerkers van de OOG gezien dat een groepje mannen een jonge vrouw (naar later blijkt: verdachte) bij aankomsthal 4 op de luchthaven Schiphol afhaalde. Aldaar waren de passagiers van de vlucht OR366, afkomstig vanuit Curaçao, zojuist aangekomen. Tevens had de OOG gezien dat de mannen los van elkaar stonden te wachten in de aankomsthal en dat er een kil en zakelijk aandoende ontmoeting plaatsvond tussen verdachte en twee jonge mannen. De mannen vertoonden zogenaamd afhalersgedrag en maakten onderling ruzie.
Ter plaatse gekomen in de parkeergarage, controleert één van de verbalisanten het paspoort van de verdachte. De verbalisant ziet dat het paspoort op 14 mei 2014 is afgegeven te Curaçao. Verder kan verbalisant uit de reisbescheiden van verdachte afleiden dat verdachte vanuit Curaçao is komen vliegen, zijnde een doorvoerland van verdovende middelen. Gelet op de bevindingen waargenomen door de OOG, het recent afgegeven paspoort van verdachte en het feit dat verdachte uit een doorvoerland afkomstig is, heeft verbalisant haar als verdachte aangemerkt en haar ‘de cautie medegedeeld’. Verdachte legt dan een verklaring af op vragen over haar reis, verblijf en haar vriend (zoals weergegeven op dossierpagina 22).Hierop is de bagage van verdachte in beslag genomen en aan een controle onderworpen. In de koffer die verdachte bij zich had zijn onder meer twee flessen met verzorgingsproducten aangetroffen. Na onderzoek aan de flessen wordt in beide flessen een verborgen ruimte ontdekt met daarin een vloeibare substantie. Vervolgens is de vloeibare substantie getest op de aanwezigheid van cocaïne. Deze test mondde uit in de uitslag dat de aangetroffen stof vermoedelijk cocaïne bevat. Hierop is verdachte aangehouden. [2]
Bespreking van een op bewijsuitsluiting gericht verweer
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat de doorzoeking van de tas en de daaropvolgende aanhouding van cliënte onrechtmatig zijn. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat opsporingsambtenaren op grond van artikel 52 lid 5 Wet Wapens en Munitie (hierna: WWM) het recht hebben om iedereen die zich op een luchthaven bevindt te fouilleren en de bagage en het vervoermiddel te doorzoeken. Een verdenking is daarbij niet nodig. Uit het dossier blijkt echter dat verdachte zich met een medeverdachte reeds in een auto in de parkeergarage bevond toen zij werd onderworpen aan een controle. Een parkeergarage valt volgens de Hoge Raad niet onder de bevoegdheid om op grond van artikel 52 lid 5 WWM te fouilleren en te doorzoeken, aldus de raadsman onder verwijzing naar HR 26 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2104 over het oude art. 52 lid 4 WWM. De raadsman heeft zich concluderend op het standpunt gesteld dat de aangetroffen drugs als gevolg van dit vormverzuim dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
De officier van justitie heeft bij repliek op basis van de huidige regelgeving uitgebreid uiteengezet waarom de desbetreffende parkeergarage wel tot de luchthaven behoort en dat aldus op grond van art. 52 lid 5 WWM rechtmatig kon worden gehandeld.
Aan de beantwoording van die vraag komt de rechtbank evenwel niet toe.
Uit bovenstaande redengevende feiten en omstandigheden volgt immers genoegzaam dat verdachtes bagage niet op grond van art. 52 lid 5 WWM is onderzocht. De verbalisanten die ter plaatse zijn gekomen hebben op grond van een redelijke verdenking van de invoer van verdovende middelen gehandeld, zo volgt uit de gerelateerde bevindingen. De verdenking jegens verdachte op invoer van verdovende middelen is ontstaan op basis van niet alleen de bevindingen zoals waargenomen door de OOG, het feit dat zij vanuit een doorvoerland van verdovende middelen naar Nederland reisde en het feit dat haar paspoort recent was afgegeven, maar ook door hetgeen verdachte vervolgens - nadat zij op haar zwijgrecht was gewezen - zelf over haar reis verklaarde. De door haar gegeven toelichting op haar reis droeg dus ook aan de verdenking bij. Naar aanleiding van die verdenking is zij als verdachte van de invoer van verdovende middelen aangemerkt, is daarom haar bagage gecontroleerd en zijn hierin de verdovende middelen aangetroffen. De doorzoeking van de bagage van verdachte heeft derhalve niet plaatsgevonden op grond van de WWM. Het gevoerde verweer mist dus feitelijke grondslag. Daaraan doet niet af dat de verbalisanten van de OOG de bestuurder van de auto, waarin ook verdachte zat, een stopteken hebben gegeven en dat zij relateren dat zij verdachte en de bestuurder ([medeverdachte 1]) hebben onderworpen “aan een controle op basis van de Wet Wapens en Munitie (dossierpagina 19). Immers, pas toen het Drugs Team Schiphol ter plaatse kwam is verdachte ondervraagd en tijdens díe controle is haar bagage in beslag genomen en doorzocht (dossierpagina 21-23).
De doorzoeking van de bagage van verdachte is gelet op voorgaande vastgestelde feiten en omstandigheden rechtmatig geweest. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman.
Vervolgens is de inhoud van de koffer van verdachte nader onderzocht. De vloeistof uit de (verborgen ruimtes van de) twee flessen is overgegoten naar twee potten. Deze twee potten met vloeistof zijn gezonden naar het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) ter analyse en gewichtsbepaling van de aangetroffen stof. [3] Uit onderzoek van het NFI is gebleken dat in de twee flessen ongeveer 0,73 kilogram cocaïne zat. [4]
Verdachte heeft verklaard dat zij op Curaçao een man heeft leren kennen die haar heeft voorgesteld om de twee flessen mee te nemen naar Nederland. Ze zou hiervoor een beloning van 5000 euro krijgen. Verdachte wist wel dat er een bepaald soort drugs in de flessen zat, maar niet welk soort. [5]
Overweging ten aanzien van het opzet
Onder de voormelde omstandigheden heeft de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat in de flessen een stof bevattende cocaïne was verborgen - zoals ook het geval bleek te zijn - en dat zij deze binnen het grondgebied van Nederland zou brengen. Aldus heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van cocaine.
3.4. Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
zij op 6 augustus 2014 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
4. Kwalificatie en strafbaarheid van het feit
Het bewezenverklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.
5. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.
6. Motivering van de sanctie
6.1. Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het reeds ondergane voorarrest.
6.2 Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft gepleit voor een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het reeds door verdachte ondergane voorarrest, gelet op het feit dat cliënte de zorg over haar drie kinderen heeft en daarnaast een opleiding volgt.
6.3. Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van ongeveer 730 gram cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Gelet op het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank van oordeel dat in de persoon van verdachte en haar persoonlijke omstandigheden grond is gelegen af te wijken van de straffen die ten aanzien van dit soort strafbare feiten in vergelijkbare gevallen plegen te worden opgelegd en ook enigszins af te wijken van de door de officier van justitie gevorderde straf.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat met een deels voorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur kan en moet worden volstaan. De rechtbank zal aan het voorwaardelijk deel een proeftijd verbinden van twee jaren, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 14a, 14b, 14c van het Wetboek van Strafrecht;
artikel 2 en 10 van de Opiumwet.
8. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt haar daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van zes (6) maanden, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot twee (2) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte voor het einde van de op twee jaren bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de duur van
deze hechtenis gelijk wordt aan het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. B.A.A. Postma, voorzitter,
mr. M.W. Groenendijk en mr. E.M.M. Gabel, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. A. Keulers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 1 december 2014.
Mr. Postma is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.De door de rechtbank in de voetnoten als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
2.Het proces-verbaal d.d. 6 augustus 2014, dossierpagina’s 21 t/m 23, alsmede het proces-verbaal d.d. 7 augustus 2014, dossierpagina’s 16-20.
3.Het proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen d.d. 6 augustus 2014, dossierpagina’s 108 t/m 110.
4.Een schriftelijk bescheid, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 3 september 2014, zaaknummer 2014.08.14.033 (aanvraag 001), dossierpagina 122.
5.De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 17 november 2014.