ECLI:NL:HR:2004:AR2104

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00713/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige fouillering op luchthaven Schiphol en bewijsuitsluiting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 oktober 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was op 17 maart 2003 op de luchthaven Schiphol gefouilleerd door verbalisanten, waarbij een vuurwapen en munitie bij hem werden aangetroffen. De verdediging stelde dat de fouillering onrechtmatig was, omdat de verdachte zich niet bevond op een voor aankomst en vertrek van reizigers bestemd gedeelte van het luchtvaartterrein, maar in een parkeergarage. Het Hof oordeelde dat artikel 52, vierde lid, van de Wet wapens en munitie geen grondslag bood voor de fouillering, aangezien de verdachte zich niet in het juiste gebied bevond. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de fouillering onrechtmatig was, wat leidde tot bewijsuitsluiting van de aangetroffen wapens. De Hoge Raad verwierp het beroep van het Openbaar Ministerie, dat de fouillering als rechtmatig beschouwde, en bevestigde de vrijspraak van de verdachte. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een juiste interpretatie van de wettelijke grondslagen voor fouillering en de bescherming van de rechten van verdachten.

Uitspraak

26 oktober 2004
Strafkamer
nr. 00713/04
AGJ/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 januari 2004, nummer 23/002631-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 22 mei 2003 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof op basis van een onjuiste dan wel te beperkte interpretatie van art. 52, vierde lid, WWM tot het oordeel is gekomen dat genoemd artikel geen grondslag bood voor de fouillering van de verdachte. In het middel wordt niet geklaagd over het rechtsgevolg dat het Hof heeft verbonden aan de vastgestelde schending van genoemde bepaling.
3.2. Het bestreden arrest houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep - kort gezegd - aangevoerd dat de verdachte onrechtmatig is gefouilleerd en dat hetgeen bij die fouillering is aangetroffen moet worden aangemerkt als "fruits of the poisonous tree", zodat dit niet kan worden gebezigd tot bewijs en verdachte moet worden vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd.
Het hof overweegt naar aanleiding hiervan het volgende:
(1) Blijkens de zich in het dossier bevindende stukken is verdachte met een metgezel op 17 maart 2003 door een verbalisant gezien toen zij op de luchthaven Schiphol ter hoogte van de afgang van de Walkway van parkeergarage P1 in de richting van de Body Shop en MEXX liepen. Vervolgens zag een andere verbalisant hen in de richting van aankomsthal Terminal 3 gaan. Een derde verbalisant zag verdachte en diens metgezel daarna langs de informatiebalie in aankomsthal 3 lopen in de richting van de glazen wand van bagagehal 3 tegenover café Le Grand. Deze positie is gelegen binnen het gebied dat, blijkens een terzake opgemaakt proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee, in overleg met het Openbaar Ministerie wordt aangemerkt als een gebied vallende onder de strekking van artikel 52 lid 4 van de Wet wapens en munitie. Enige tijd later zag de laatstbedoelde verbalisant verdachte en diens metgezel lopen in de richting van Schiphol Plaza. Uit veiligheidsoverwegingen hebben de verbalisanten besloten de fouillering op grond van artikel 52 lid 4 van de Wet wapens en munitie uit te stellen. Deze beslissing is genomen op grond van de veiligheidsrisico's die gepaard gaan met het mogelijk aantreffen van (vuur)wapens bij personen. Schiphol Plaza is immers een door bezoekers, afhalers, passagiers en werknemers druk bezocht gedeelte van luchthaven Schiphol. Eén van de eerderbedoelde verbalisanten zag dat verdachte met zijn metgezel de rolbanden opliep die naar de walkway leiden die in verbinding staat met parkeergarage P1 en dat betrokkenen vervolgens naar de eerste uitgang liepen die naar het parkeerdek van parkeergarage P1 leidt. In parkeergarage P1 is verdachte op grond van artikel 52 lid 4 van de Wet wapens en munitie gefouilleerd en is een vuurwapen met 13 patronen bij hem aangetroffen. Ook zijn metgezel werd hier op grond van artikel 52 lid 4 van de Wet wapens en munitie gefouilleerd. Beiden zijn - na het aantreffen van het wapen bij verdachte - aangehouden. Bij de veiligheidsfouillering van de metgezel van verdachte werd een autosleutel aangetroffen. De daarbij behorende personenauto is in parkeergarage P1 aangetroffen. In deze personenauto werd een tweede vuurwapen met 17 patronen aangetroffen.
(2) Op grond van artikel 52, vierde lid, van de Wet wapens en munitie zijn - voor zover hier van belang - de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren alsmede andere daartoe aangewezen personen bevoegd een persoon die zich bevindt op een voor aankomst en vertrek van reizigers bestemd gedeelte van een luchtvaartterrein te allen tijde aan zijn kleding en reisbagage te onderzoeken.
(3) Blijkens de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de tekst van het huidige vierde lid van artikel 52 van de Wet wapens en munitie heeft geleid (Kamerstuk 14 413 (1976-1977), nr. 3, p. 39), is op grond van deze bepaling 'fouillering mogelijk zonder verdenking van een strafbaar feit. Dit is', aldus de Memorie van Toelichting, 'een controlebevoegdheid. Deze gaat op zich zelf bijzonder ver, maar sluit geheel aan bij de huidige praktijk (het hof begrijpt: de praktijk in 1976-1977). Ook thans worden luchtvaartpassagiers aan hun kleding onderzocht, vaak met hulp van elektronische apparatuur. Dit geschiedt momenteel zonder wettelijke grondslag op basis van vrijwilligheid. Zou iemand weigeren mede te werken, wat overigens nooit voorkomt, dan kan hij hiertoe niet worden gedwongen, maar hij wordt dan niet in een luchtvaartuig toegelaten. Hoewel dit systeem in de praktijk bevredigend functioneert, lijkt op den duur een wettelijke bevoegdheid toch juister. Het behoeft overigens geen betoog dat het onwettig aan boord van een vliegtuig medenemen van wapens dusdanige gevaren oplevert dat ruime bevoegdheden tot het voorkomen daarvan gerechtvaardigd zijn.'
(4) In de Memorie van Antwoord bij evenbedoeld wetsvoorstel (Kamerstuk 14 413 (1979-1980), nr. 5, p. 32) wordt erop gewezen 'dat het de bedoeling is, dat op grond van die bepaling (het hof begrijpt: de bepaling die thans vervat is in artikel 52, vierde lid, van de Wet wapens en munitie) functionarissen van particuliere beveiligingsdiensten zullen worden aangewezen. In de praktijk zal er dus inderdaad niet veel veranderen.'
(5) Waar in het verdere verloop van het wetgevingsproces geen aanknopingspunt is te vinden voor een andersluidende opvatting, is het hof van oordeel dat artikel 52, vierde lid, van de Wet wapens en munitie op grond van het vorenstaande aldus moet worden begrepen dat het ertoe strekt te voorkomen dat aan boord van luchtvaartuigen onwettig wapens worden meegenomen en dat de wetgever een juridische grondslag heeft willen verschaffen aan de ten tijde van de totstandkoming van die bepaling op luchthavens daartoe reeds gebruikelijke controles. In dat licht beschouwd - en ook in het licht van de artikelen 7 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, die aan een extensieve interpretatie in de weg staan - moet 'een voor aankomst en vertrek van reizigers bestemd gedeelte van een luchtvaartterrein' worden begrepen als een ruimte die bij uitstek bestemd is voor personen die voornemens zijn aan boord van een luchtvaartuig te gaan of reeds aan boord zijn gegaan dan wel van boord zijn gegaan.
(6) Nu niet blijkt dat verdachte noch zijn metgezel zich op enig moment heeft bevonden in een ruimte die bij uitstek bestemd is voor personen die voornemens zijn aan boord van een luchtvaartuig te gaan of reeds aan boord zijn gegaan dan wel van boord zijn gegaan, moet de conclusie zijn dat artikel 52, vierde lid, van de Wet wapens en munitie geen grondslag voor zijn fouillering bood. Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die voor fouillering van verdachte een grondslag kon bieden.
(7) Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat - gelet op het bepaalde in artikel 359a, eerste lid onder b van het Wetboek van Strafvordering - bij het voorbereidend onderzoek dusdanig fundamentele vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld, dat de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit. Het hof heeft in dit verband achtgeslagen op het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 2002 (NJ 2002, 625), maar heeft hierin - gelet op het verschil in casuspositie - geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen.
(8) Nu uit de stukken van het dossier niet blijkt van andere bezwarende feiten of omstandigheden dan die welke rechtstreeks voortvloeien uit de onrechtmatige fouillering, kan het hof niet tot bewezenverklaring komen van hetgeen de verdachte is tenlastegelegd."
3.3. Art. 52, vierde lid, WWM houdt in dat de bij of krachtens art. 141 Sv aangewezen ambtenaren alsmede andere daartoe door de Minister van Justitie aangewezen personen bevoegd zijn een persoon die zich bevindt op een voor aankomst en vertrek van reizigers bestemd gedeelte van een luchtvaartterrein, als omschreven bij of krachtens de Luchtvaartwet (Stb. 1958, 471), te allen tijde aan zijn kleding en reisbagage te onderzoeken. Ingevolge art. 1, eerste lid onder g, Luchtvaartwet moet onder een luchtvaartterrein worden verstaan een aangewezen terrein ingericht voor het opstijgen en landen van luchtvaartuigen.
3.4. Gelet op hetgeen het Hof blijkens zijn hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen heeft vastgesteld, geeft het oordeel dat de verdachte zich ten tijde van de fouillering niet heeft bevonden op een voor aankomst en vertrek van reizigers bestemd gedeelte van een luchtvaartterrein, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Daarvan uitgaande heeft het Hof terecht geoordeeld dat art. 52, vierde lid, WWM geen grondslag bood voor die fouillering.
3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 26 oktober 2004.