ECLI:NL:RBNHO:2014:10588

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 oktober 2014
Publicatiedatum
11 november 2014
Zaaknummer
HAA 14/649
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen boete op grond van de Werkloosheidswet wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 16 oktober 2014 uitspraak gedaan in een beroep tegen een boete die was opgelegd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Eiseres ontving een WW-uitkering van 2 mei 2011 tot en met 31 maart 2013 en heeft in de week van 18 tot en met 24 februari 2013 enkele uren gewerkt bij een bedrijf, maar heeft deze werkzaamheden niet gemeld aan de uitvoeringsinstantie. De uitvoeringsinstantie legde haar een boete op van € 150,- wegens het niet voldoen aan de inlichtingenplicht. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze boete, waarbij zij zich beroept op verminderde verwijtbaarheid door persoonlijke omstandigheden, waaronder haar zwangerschap en de zorg voor haar kinderen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 75,-, omdat de opgelegde boete niet in verhouding stond tot de ernst van de overtreding en de omstandigheden waaronder deze was gepleegd. De rechtbank oordeelde dat de uitvoeringsinstantie onvoldoende rekening had gehouden met de persoonlijke situatie van eiseres en dat de boete niet alleen op de ernst van de overtreding, maar ook op de omstandigheden van de overtreder moest worden afgestemd. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de boete te matigen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 14/649

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 oktober 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te[woonplaats], eiseres
(gemachtigde:[naam]),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. L.C. Husmann).

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres op grond van de Werkloosheidswet (WW) een boete opgelegd van € 150,-.
Bij besluit van 8 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2014. Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen zijn standpunt nader toe te lichten. Partijen hebben vervolgens nadere stukken en reacties ingebracht.
De rechtbank heeft deze zaak verwezen voor verdere behandeling naar de meervoudige kamer. Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven de zaak af te doen zonder nadere zitting. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de uitspraakdatum bepaald op heden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres heeft een WW-uitkering ontvangen van 2 mei 2011 tot en met 31 maart 2013. Zij heeft in de week van 18 februari 2013 tot en met 24 februari 2013 zes en een half uur gewerkt bij [werk] B.V. Verweerder heeft dit bij een controle in oktober 2013, waarbij hij gegevens van [werk] B.V. heeft verkregen, vastgesteld. Eiseres heeft zelf van deze werkzaamheden geen melding gemaakt. Verweerder heeft bij besluit van 30 oktober 2013 het recht op uitkering over die periode herzien en het ten onrechte ontvangen bedrag aan WW-uitkering ad € 63,80 (bruto) van eiseres teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft eiseres geen bezwaar gemaakt. Tevens is bij het primaire besluit aan eiseres een boete opgelegd van € 150,-, welk besluit verweerder bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd.
2. Verweerder heeft aan het boetebesluit ten grondslag gelegd dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft overtreden door de hierboven bedoelde werkzaamheden niet aan verweerder te melden en dat geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Verweerder stelt verplicht te zijn de minimale boete van € 150,- op te leggen.
3. Eiseres beroept zich op verminderde verwijtbaarheid. Zij stelt dat er geen sprake is van frauduleus handelen. Zij wijst daarbij enerzijds op de omstandigheid dat zij eerder tijdens het ontvangen van WW-uitkering wel steeds melding heeft gemaakt van verrichte werkzaamheden en anderzijds op haar persoonlijke situatie ten tijde van de onderhavige niet vermelde gewerkte uren. Daarbij heeft zij gewezen op haar zwangerschap/bevalling en de impact daarvan op haar geestelijke toestand, de zorg voor de kinderen, het vinden van werk, het verliezen van de kinderopvang, de (financiële onzekerheid) bij de aanschaf van een nieuwe woning en het runnen van het huishouden (met puber, peuter en baby). Daarnaast acht eiseres de boete onevenredig hoog. Zij wijst erop dat zij wegens het niet doorgeven van de gewerkte uren een (netto)bedrag van € 40,21 te veel heeft ontvangen, hetgeen zij heeft terugbetaald, en dat zij daarvoor is beboet met € 150,-. Eiseres acht dit disproportioneel. Ook wijst zij er hierbij op dat verweerder in de bijlage bij het besluit aangeeft dat de gevolgen bij een volgende overtreding ernstiger zijn omdat de boete dan kan oplopen tot 150% van het bedrag dat te veel betaald is en dit zou dan kunnen inhouden dat een volgende overtreding tot een lagere boete zou leiden dan € 150,-. Dit impliceert in de visie van eiseres dat de vastgestelde boete niet in verhouding staat tot de overtreding.
4. Verweerder stelt het beroep op verminderde verwijtbaarheid niet te kunnen volgen. Hetgeen eiseres aangeeft is volgens verweerder wel begrijpelijk, maar levert geen verminderde verwijtbaarheid op. Eiseres was op de hoogte van de verplichtingen en de overtreding valt haar volledig toe te rekenen. Verweerder stelt dat de hoogte van de boete wettelijk is vastgelegd op minimaal € 150,-, hetgeen de absolute ondergrens is. Verweerder hanteert deze minimale boete ook ingeval er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Verweerder is van mening dat dit volgt uit de tekst van artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (het Boetebesluit), waarin is bepaald dat de boete op ten minste € 150,- wordt vastgesteld. Indien dit anders zou worden uitgelegd, zou de betekenis van het hanteren van een minimale boete worden gereduceerd. Ook daarom slaagt het beroep op het evenredigheidsbeginsel volgens verweerder niet, omdat de minimumboete van € 150,- geldt als absolute ondergrens en niet kan worden gematigd.
5. Wettelijk kader
5.1
Op grond van artikel 5:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt de wet de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd. Op grond van het tweede lid stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, tenzij de hoogte bij wettelijk voorschrift is vastgesteld. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Op grond van het derde lid legt het bestuursorgaan, indien de hoogte van de boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere boete op, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
5.2
Op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW legt verweerder een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 25. De bestuurlijke boete is niet lager dan de boete die op grond van het derde lid zou worden opgelegd indien er geen sprake was van een benadelingsbedrag.
Op grond van het tweede lid, wordt onder benadelingsbedrag verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen.
Op grond van het derde lid legt verweerder een bestuurlijke boete op van ten hoogste het bedrag van de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting. Bedoeld in artikel 25, niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag.
Op grond van het achtste lid van dit artikel kan verweerder:
a. de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
b. afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van het tiende lid worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
5.3
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit, zoals dit sinds 1 januari 2013 luidt, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 150,- wordt vastgesteld. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd.
6.1
De rechtbank overweegt het volgende. Niet in geschil is dat eiseres geen opgave heeft gedaan van de werkzaamheden die zij in de betreffende periode heeft verricht via [werk] B.V. en dat dit pas is gebleken na een controle van verweerder. Daarmee staat vast dat eiseres de inlichtingenplicht in de zin van artikel 25 van de WW heeft geschonden. Dat is haar, naar het oordeel van de rechtbank, niet alleen objectief maar ook subjectief te verwijten. De onder punt 3 vermelde persoonlijke omstandigheden leiden niet tot een ander oordeel. Daarbij overweegt de rechtbank dat eiseres niet met medische gegevens heeft onderbouwd dat zij als gevolg van die omstandigheden destijds geestelijk niet goed meer in staat was om bij verweerder melding te maken van (al) haar werkzaamheden. Bovendien had het dan op haar weg gelegen een ander - bijvoorbeeld haar partner - te vragen dat te doen. Dat eiseres niet het oogmerk had om de werkzaamheden te verzwijgen, doet aan de verwijtbaarheid niet af. Eiseres wist dat zij melding moest doen van deze werkzaamheden en heeft dat desondanks niet gedaan. De rechtbank is van oordeel dat eiseres geen dringende omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan verweerder had moeten afzien van het opleggen van een boete. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW gehouden was eiseres een boete op te leggen.
6.2
Wat betreft de hoogte van de opgelegde boete overweegt de rechtbank het volgende. Het standpunt van verweerder dat hij bij een schending van de inlichtingenplicht op grond van artikel 2, eerste lid, in verbinding met het derde lid van het Boetebesluit gehouden is een minimumboete van € 150,- op te leggen, deelt de rechtbank niet. De tekst noch de toelichting van de wetgever bij die bepalingen wijzen uit dat bij het vaststellen van de hoogte van de bestuurlijke boete in geval van verminderde verwijtbaarheid geen lagere boete is toegestaan dan € 150,-. Bovendien verhoudt het standpunt van verweerder zich niet met het in artikel 5:46, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel. Daarbij merkt de rechtbank op dat volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie onder meer de uitspraak van 17 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:226) de rechter zonder terughoudendheid toetst of het boetebesluit van verweerder voldoet aan de eisen, zoals neergelegd in artikel 5:46, tweede lid, van de Awb en dus leidt tot een evenredige sanctie.
6.3
Het niet melden van de werkzaamheden levert op zich een ernstige overtreding op, aangezien het hier gegevens betreft die van wezenlijk belang zijn voor de (omvang van de) aanspraak op een WW-uitkering. Door het niet melden van de werkzaamheden is ten onrechte een te hoog bedrag aan uitkering betaald. In hetgeen door eiseres naar voren is gebracht ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid. Voor de motivering van dat oordeel verwijst de rechtbank naar datgene wat hierboven is overwogen bij de beantwoording van de vraag of eiseres ter zake van het schenden van de inlichtingenplicht ook subjectief een verwijt treft.
6.4
Bij de bepaling van de hoogte van de boete moet op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb evenwel niet alleen rekening worden gehouden met de ernst van de overtreding van de inlichtingenverplichting en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, maar ook met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat verweerder bij de oplegging van de boete (al) die omstandigheden heeft meegewogen. In dit geval acht de rechtbank van betekenis dat niet is gebleken dat eiseres de betreffende informatie opzettelijk heeft verzwegen. Daarbij komt betekenis toe aan de niet door verweerder betwiste stelling van eiseres dat zij niet eerder dergelijke informatie heeft verzwegen (‘first offender’), dat de schending van de inlichtingenverplichting eenmalig heeft plaatsgevonden en dat het hier slechts gaat om een relatief korte periode (één week), waarin eiseres zes en een half uur heeft gewerkt en € 40,21 (netto) aan inkomsten heeft ontvangen. Gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden in onderling(e) verband en samenhang bezien, acht de rechtbank een aan eiseres op te leggen boete van € 75,- evenredig. Dat dit boetebedrag hoger is dan de netto inkomsten en het terugvorderingsbedrag leidt, gelet op de ernst van de overtreding, niet tot een ander oordeel. Uit artikel 27a, eerste lid, van de WW volgt immers dat de boete hoger kan worden vastgesteld dan het benadelingsbedrag.
6.5
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 5:46, tweede lid, van de Awb. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zelf in de zaak voorzien.
7. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, bestaande uit de verletkosten van de gemachtigde van € 17,25, en bepaalt de rechtbank voorts dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 8 januari 2014;
- herroept het primaire besluit van 30 oktober 2013;
- legt aan eiseres een boete op van € 75,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, bestaande uit de verletkosten van de gemachtigde ten bedrage van € 17,25;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiseres te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzitter, en mr. M.E. Fortuin en mr. I. de Greef, leden, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.