ECLI:NL:CRVB:2014:226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
11-3856 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van terugvordering en boete in het kader van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen. De zaak betreft de terugvordering van een bedrag van € 8.383,37 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) wegens onverschuldigde betaling over de periode van 1 juni 2006 tot 1 januari 2008, alsook de handhaving van een boete van € 840,- die aan appellante was opgelegd. De Raad heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat het Uwv de uitkeringen van appellante terecht met terugwerkende kracht heeft herzien, maar dat de hoogte van het terug te vorderen bedrag niet correct was vastgesteld. Het Uwv heeft vervolgens het terug te vorderen bedrag herzien naar € 5.060,79 en de boete naar € 510,-. Appellante heeft geen gronden aangevoerd tegen de terugvordering, maar heeft wel bezwaar gemaakt tegen de boete. De Raad heeft vastgesteld dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv niet tijdig te informeren over haar inkomsten uit oppaswerkzaamheden. De Raad oordeelt dat het Uwv gehouden was om een boete op te leggen, aangezien er geen omstandigheden zijn die een verminderde verwijtbaarheid rechtvaardigen. De Raad heeft de aangevallen uitspraken vernietigd en de beroepen tegen de besluiten van 7 december 2009 en 2 juli 2010 gegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het besluit van 19 april 2013 ongegrond werd verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

11/3856 WAO, 11/3857 WAO, 13/4252 WAO
Datum uitspraak: 17 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van
21 juni 2011, 10/28 en 10/743 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 25 januari 2013, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dieters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
Na een tussenuitspraak van de Raad van 8 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:202 (tussenuitspraak), heeft het Uwv op 19 april 2013 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 15 mei 2013 heeft mr. Dieters namens appellante haar zienswijze over dat besluit naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
OVERWEGINGEN
1.1. De Raad verwijst voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden naar de tussenuitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

11.3856 WAO

1.2. Wegens inkomsten uit oppaswerkzaamheden heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van
7 december 2009 over de periode van 1 juni 2006 tot 1 januari 2008 een bedrag van
€ 8.383,37 van appellante teruggevorderd wegens onverschuldigde betaling.

11.3857 WAO

1.3. Bij besluit van 2 juli 2010 heeft het Uwv de aan appellante bij besluit van 30 maart 2010 opgelegde boete van € 840,- ongewijzigd gehandhaafd.
1.4. In de tussenuitspraak is ten aanzien van het besluit van 7 december 2009 geoordeeld dat het Uwv de uitkeringen van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Toeslagenwet (TW) terecht met terugwerkende kracht heeft herzien en dat het Uwv terecht is overgegaan tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald. Geoordeeld is echter dat de hoogte van het terug te vorderen bedrag niet juist is vastgesteld omdat het Uwv bij de berekening van dit bedrag de netto-inkomsten van appellante van € 5,- per uur ten onrechte heeft gebruteerd naar een bedrag van € 6,67. Dit betekende tevens dat de bij besluit van 2 juli 2010 gehandhaafde boete van € 840,- in rechte geen stand kon houden.
1.5. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv, in overeenstemming met een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 19 maart 2013, bij besluit van 19 april 2013 het van appellante terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op € 5.060,79. Voorts heeft het Uwv het bedrag van de aan appellante opgelegde boete nader vastgesteld op € 510,-
1.6. In de onder procesverloop genoemde brief van 15 mei 2013 is namens appellante te kennen gegeven dat zij geen commentaar heeft op het thans teruggevorderde bedrag van
€ 5.060,79. Het eerder door appellante ingenomen standpunt dat haar ten onrechte een boete is opgelegd, heeft zij echter gehandhaafd.
2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Aangezien het besluit van 19 april 2013 niet geheel tegemoet komt aan het beroep, wordt het beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
2.2.
Nu appellante geen gronden heeft aangevoerd tegen de terugvordering van € 5.060,79, staat de Raad nu nog voor de beantwoording van de vraag of appellante terecht een boete van € 510,- is opgelegd.
2.3.
Met betrekking tot de boete komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.3.1.
Artikel 80 van de WAO en artikel 12 van de TW verplichten de werknemer feiten en omstandigheden te melden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht, de hoogte en/of de duur van de uitkering.
2.3.2.
Artikel 29a van de WAO en artikel 14a, eerste lid, van de TW bepalen, voor zover hier van belang, dat het Uwv degene die aanspraak maakt op een WAO-uitkering onderscheidenlijk een toeslag, een boete oplegt tot ten hoogste € 2.269,- indien hij of zijn wettelijke vertegenwoordiger de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen. Het Uwv stemt de hoogte van de boete af op de ernst van de gedraging, de mate waarin degene die aanspraak maakt op een WAO-uitkering dan wel een toeslag de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete ziet het Uwv in elk geval af, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het Uwv van het opleggen van een boete afzien.
2.3.3.
Het Boetebesluit sociale zekerheidswetten (Boetebesluit) bevat nadere regels voor de boeteoplegging. De artikelen 2, eerste lid, en 3, eerste lid, van het Boetebesluit bepalen dat de boete 10% van het benadelingsbedrag (met een minimum van € 52,-) bedraagt. Het tweede lid van artikel 2 van het Boetebesluit bepaalt dat de boete wordt afgerond op een veelvoud van
€ 10,-. Het bedrag van de boete wordt verhoogd of verlaagd als de ernst van de gedraging, de mate waarin belanghebbende de gedraging verweten kan worden of omstandigheden waarin hij verkeert daartoe aanleiding geven.
2.3.4.
Bij verhoging of verlaging van de boete hanteert het Uwv de Beleidsregel boete werknemer (Beleidsregel). Indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid, wordt op grond van artikel 6 van de Beleidsregel het basis boetebedrag verlaagd met 50%. Daarvan is onder meer sprake indien belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft overtreden, maar alsnog uit eigen beweging de juiste informatie verstrekt voordat het Uwv de overtreding constateert. Hoewel de toelichting op de Beleidsregel onderkent dat gradaties in verwijtbaarheid zijn te onderscheiden, is uit oogpunt van uitvoerbaarheid en ter voorkoming van rechtsongelijkheid voor die gevallen waarin een verhoogde dan wel een verminderde verwijtbaarheid aan de orde is, gekozen voor één standaardverlaging van 50%.
2.3.5.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 27 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM5914, tot uitdrukking heeft gebracht, moet het Uwv - zoals nu ook is vastgelegd in artikel 5:46, tweede lid, van de Awb - de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet zo nodig rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Het Uwv kan omwille van de rechtseenheid en de rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen inzake het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook indien het beleid als zodanig door de echter niet onredelijk is bevonden, dient het Uwv bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete. Indien dat niet het geval is, dient het Uwv de boete in aanvulling op of in afwijking van het beleid vast te stellen op een bedrag dat passend en geboden is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het Uwv met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
2.4.1.
Met betrekking tot de vraag of het Uwv in dit geval bevoegd was tot het opleggen van een boete komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.4.2.
In de tussenuitspraak is reeds vastgesteld dat appellante inkomsten heeft genoten uit oppaswerkzaamheden en dat zij, doordat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij het Uwv tijdig van deze inkomsten op de hoogte heeft gesteld, haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Haar treft daarvan objectief en subjectief een verwijt. Appellante heeft geen omstandigheden naar voren gebracht, waaruit blijkt van een verminderde mate van verwijtbaarheid, dan wel waarin een dringende reden is gelegen om af te zien van het opleggen van een boete. Dit betekent dat het Uwv gehouden was aan appellante een boete op te leggen
2.5.
De omstandigheid dat appellante het Uwv niet tijdig heeft geïnformeerd over haar inkomsten, levert op zichzelf een ernstige overtreding op, aangezien deze omstandigheid van wezenlijk belang was voor de hoogte van haar WAO-uitkering en de toeslag.
2.6.
Het benadelingsbedrag als bedoeld in artikel 1, onderdeel s, van het Boetebesluit is het bedrag dat ten gevolge van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting aan de belanghebbende ten onrechte werd betaald. Artikel 3 van de Beleidsregel bepaalt dat de
benadelingsbedragen worden samengeteld indien inlichtingenverplichting gelijktijdig ten aanzien van de WAO en TW is overtreden.
2.7.
Het benadelingsbedrag is bij besluit van 19 april 2013 vastgesteld op € 5.060,79 en de bij dit besluit opgelegde boete van € 510,- is in overeenstemming met de van toepassing zijnde regelgeving. Appellante is van mening dat de boete zou moeten worden gematigd, omdat de onderhavige procedure te lang heeft geduurd, zij moet leven van een AOW-uitkering en de beslagvrije voet op nihil is vastgesteld. De Raad ziet hierin geen gronden gelegen om de boete te matigen.
2.8.
Uit hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak en in deze uitspraak volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen tegen de besluiten van 7 december 2009 en 2 juli 2010 gegrond verklaren en die besluiten vernietigen. Voorts volgt uit hetgeen in de tussenuitspraak en in deze uitspraak is overwogen dat het beroep tegen het besluit van 19 april 2013 ongegrond moet worden verklaard.
3.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden in beroep begroot op € 1.416,- en op
€ 1.180,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 7 december 2009 en 2 juli 2010 gegrond en vernietigt die besluiten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 april 2013 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.596,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 306,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) G.J. van Gendt
HD