In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen. De zaak betreft de terugvordering van een bedrag van € 8.383,37 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) wegens onverschuldigde betaling over de periode van 1 juni 2006 tot 1 januari 2008, alsook de handhaving van een boete van € 840,- die aan appellante was opgelegd. De Raad heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat het Uwv de uitkeringen van appellante terecht met terugwerkende kracht heeft herzien, maar dat de hoogte van het terug te vorderen bedrag niet correct was vastgesteld. Het Uwv heeft vervolgens het terug te vorderen bedrag herzien naar € 5.060,79 en de boete naar € 510,-. Appellante heeft geen gronden aangevoerd tegen de terugvordering, maar heeft wel bezwaar gemaakt tegen de boete. De Raad heeft vastgesteld dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv niet tijdig te informeren over haar inkomsten uit oppaswerkzaamheden. De Raad oordeelt dat het Uwv gehouden was om een boete op te leggen, aangezien er geen omstandigheden zijn die een verminderde verwijtbaarheid rechtvaardigen. De Raad heeft de aangevallen uitspraken vernietigd en de beroepen tegen de besluiten van 7 december 2009 en 2 juli 2010 gegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het besluit van 19 april 2013 ongegrond werd verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.