6. Voor de beoordeling van het geschil voor zover het de verlening van een vergunning voor een standplaats betreft, is de volgende regelgeving van belang.
6.1Ingevolge artikel 1:6 van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Castricum (hierna: APV) kan de vergunning of ontheffing worden ingetrokken of gewijzigd:
a. indien ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;
b. indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de ontheffing of vergunning, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;
c. indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;
d. indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daartoe gestelde termijn dan wel, bij het ontbreken van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn;
e. indien de houder dit verzoekt.
Ingevolge artikel 1:8 van de APV kan de vergunning of ontheffing door het bevoegd gezag of het bevoegde bestuursorgaan worden geweigerd in het belang van:
a. de openbare orde;
b. de openbare veiligheid;
c. de volksgezondheid;
d. de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 5:18, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.
Ingevolge artikel 5:18, tweede lid, van de APV weigert het college de vergunning wegens strijd met een geldend bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 5:18, derde lid, van de APV kan onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 de vergunning worden geweigerd:
a. indien de standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan eisen van redelijke welstand;
b. indien als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de
gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning voor een standplaats voor het verkopen van goederen een redelijk verzorgingsniveau voor de
consument ter plaatse in gevaar komt.
6.2Op grond van artikel 5 van de beleidsregels standplaatsen, voor zover van belang, kan er enkel een standplaats worden ingenomen op de locaties als hieronder genoemd. In het schema dat daaronder staat vermeld wordt de locatie genoemd met daarbij aangegeven dat het gaat om het graveren van autoruiten. Aangegeven is voorts dat het om één standplaats tegelijk gaat.
6.3Ingevolge artikel 4:81, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.
7.1Eiser betoogt dat het in de beleidsregels standplaatsen neergelegde beleid kennelijk onredelijk is, dan wel niet ten grondslag had kunnen worden gelegd aan de weigering van hetgeen was aangevraagd. De beleidsregels standplaatsen, meer in het bijzonder het maximumstelsel voor het verlenen van een standplaatsvergunning voor het graveren van kentekens, zijn volgens eiser niet te herleiden tot de (limitatieve) weigeringsgronden van de APV. Verweerder heeft de locatie voor de standplaats aangewezen in de beleidsregels standplaatsen. Verweerder stelt vervolgens een beperking inzake de hoeveelheid dagen dat de standplaats mag worden ingenomen. Niet is gebleken dat er een uitgebreid distributieplanologisch onderzoek (DPO) aan het maximumstelsel ten grondslag is gelegd. Daarnaast heeft verweerder niet onderbouwd waarom maximaal één vergunning per maand afdoende is. De enkele stelling dat dit uit ervaringen van de afgelopen vijf jaar blijkt is daarvoor volgens eiser onvoldoende. Verweerder heeft, aldus eiser, evenmin gemotiveerd dat standplaatsen op parkeerplaatsen gevaar op kunnen leveren voor de verkeersveiligheid en de openbare veiligheid en dat daarom zo min mogelijk standplaatsen op parkeerplaatsen moeten worden gecreëerd. Er zijn voorts geen parkeertellingen verricht. Daarom kan niet worden gezegd dat een standplaats gedurende de vergunde periode verhindert dat auto’s op de locatie kunnen worden geparkeerd. Verweerder handelt volgens eiser in strijd met artikel 4:81 van de Awb.
7.2Verweerder betoogt dat de beleidsregels standplaatsen in overeenstemming met artikel 4:81 van de Awb tot stand zijn gekomen. In deze beleidsregels heeft verweerder locaties aangewezen waar standplaatsen mogen worden ingenomen en het maximaal aantal af te geven standplaatsvergunningen vastgesteld. De locatie heeft verweerder in de beleidsregels standplaatsen aangewezen als standplaats waarop autograveerders één dag in de maand standplaats mogen innemen. Verweerder ontvangt al meer dan elf jaar verzoeken vanuit de autoruiten graveer- en reparatiebranche voor het innemen van een standplaats op het parkeerterrein nabij winkelcentrum Geesterduin. De branche heeft belang bij het innemen van een standplaats in de nabijheid van winkelend publiek en voorts is spreiding tussen de graveeracties blijkens de eerder ingediende aanvragen gewenst. Verweerder heeft bij de vaststelling van de beleidsregels standplaatsen de belangen als beschreven in de artikelen 1:8 en 5:18, tweede en derde lid, van de APV afgewogen tegen de belangen van de branche waarbinnen eiser werkzaam is. Het innemen van standplaatsen vergt extra ruimte voor het bereikbaar zijn voor en door auto’s. Het innemen van parkeerplaatsen door standplaatshouders kan voorts gevaar opleveren voor de verkeersveiligheid en de openbare veiligheid. Het graveren van kentekens en het repareren en vervangen van autoruiten zijn daarnaast bedrijfsmatige activiteiten die een geheel andere ruimtelijke uitstraling hebben dan parkeren. Na afweging van deze belangen heeft verweerder geconcludeerd dat slechts deze locatie geschikt is voor het innemen van een standplaats voor het graveren en repareren van autoruiten. Door slechts maximaal één dag per maand het verrichten van die werkzaamheden toe te staan en deze dag onder de diverse aanvragers te verdelen, vindt bovendien spreiding plaats. De uitkomst van de belangenafweging is neergelegd in de beleidsregels standplaatsen middels een maximumstelsel.
7.3Met de beleidsregels standplaatsen heeft verweerder invulling gegeven aan de hem op grond van artikel 1:8 van de APV toekomende, discretionaire bevoegdheid vergunningen voor het innemen van een standplaats te weigeren met het oog op de in die bepaling genoemde belangen. Op grond van artikel 4:81, eerste lid, van de Awb dient verweerder daarbij te blijven binnen de grenzen van de hem toekomende bevoegdheid. Derhalve dient voor de toepasselijkheid van de in de beleidsregels standplaatsen opgenomen voorwaarden te worden beoordeeld of deze hun grondslag vinden in de APV.
7.4De rechtbank stelt vast dat de locatie in de beleidsregels standplaatsen genoemd wordt als aangewezen locatie voor een standplaats voor het graveren van autoruiten en dat in de toelichting op deze beleidsregels wordt aangegeven dat maximaal 1 dagvergunning per maand voor een dergelijke standplaats kan worden verleend. Uit de toelichting volgt verder dat de locatie op basis van ervaringen in de afgelopen vijf jaar als locatie voor een standplaats voor het graveren van autoruiten is aangewezen. Aldus blijkt uit de toelichting niet dat de weigeringsgronden voor het verlenen van een standplaatsvergunning als genoemd in artikel 1:8 van de APV en/of artikel 5:18 van de APV aan het beleid ten grondslag zijn gelegd. Dat geldt zowel voor de keuze van de locatie als voor het aantal dagen per maand dat een standplaatsvergunning voor het graveren van autoruiten verleend zou kunnen worden. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser heeft gesteld – hetgeen door verweerder niet is betwist – dat op het parkeerterrein nabij het winkelcentrum Geesterduin, waarop eiser een standplaats zou willen innemen, voldoende ruimte is voor een standplaats zodat ook in het licht daarvan het beleid van verweerder om slechts voor 1 dag per maand een standplaatsvergunning te verlenen, onbegrijpelijk is, althans in ieder geval onvoldoende gemotiveerd.
7.5Voorts acht de rechtbank van belang dat de beleidsregels standplaatsen zelf geen beperking in het aantal dagen bevatten voor het verlenen van een standplaatsvergunning voor het graveren van autoruiten, doch dat deze beperking slechts in de toelichting op het beleid is neergelegd, daar waar in de toelichting is bepaald dat voor maximaal 1 dag per maand een standplaatsvergunning kan worden verleend. Verweerder is evenwel de afgelopen jaren zonder nadere toelichting structureel afgeweken van de toelichting op de beleidsregels standplaatsen, door aan eiser meerdere malen een standplaatsvergunning voor twee dagen per maand te verlenen. Tenslotte hebben noch de beleidsregels standplaatsen noch de toelichting betrekking op het repareren van autoruiten en ontbreekt in de bestreden besluiten iedere motivering ten aanzien van de weigering van de door eiser gevraagde standplaatsvergunning voor het repareren van autoruiten.
7.6Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de beleidsregels standplaatsen niet in redelijkheid ten grondslag heeft kunnen leggen aan de bestreden besluiten I en II, voor zover daarbij geweigerd is in 2011 en 2012 een standplaatsvergunning te verlenen voor het graveren en repareren van autoruiten voor meer dan twee dagen per maand. Het betoog van eiser slaagt.