ECLI:NL:RVS:2011:BP9556

Raad van State

Datum uitspraak
30 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201009324/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • J.J. den Broeder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing standplaatsvergunning en vergunning voor het plaatsen van aankondigings- en verwijsborden in Soest

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag door [appellant] voor een standplaatsvergunning en een vergunning voor het plaatsen van aankondigings- en verwijsborden ten behoeve van het graveren van kentekens en het repareren van autoruiten. Het college van burgemeester en wethouders van Soest heeft op 28 januari 2009 de aanvraag afgewezen, waarna het bezwaar van [appellant] op 13 juli 2009 ongegrond werd verklaard. De rechtbank Utrecht heeft op 12 augustus 2010 het beroep van [appellant] tegen deze afwijzing eveneens ongegrond verklaard. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, die de zaak op 30 maart 2011 heeft behandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag niet voldeed aan de Beleidsregels Tijdelijke reclame. De Afdeling stelt vast dat de verwijsborden die [appellant] wilde plaatsen, niet onder de beleidsregels vallen en dat het college de aanvraag niet op de juiste gronden heeft afgewezen. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en verklaart het beroep van [appellant] alsnog gegrond. Het college wordt opgedragen om opnieuw op het bezwaar van [appellant] te beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Daarnaast wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] en het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van aanvragen en het naleven van de relevante wet- en regelgeving, in dit geval de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Soest.

Uitspraak

201009324/1/H3.
Datum uitspraak: 30 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], handelend onder de naam Kenmerk Autoruitenservice,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 augustus 2010 in zaak nr. 09/2301 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Soest.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2009 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een standplaatsvergunning en een vergunning voor het plaatsen van aankondigings- en verwijsborden ten behoeve van het graveren van kentekens en het repareren van autoruiten afgewezen.
Bij besluit van 13 juli 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2011, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door C. Rebel-Visser en H.J. van Rijkom, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Soest (hierna: de Apv) is het verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de bestemming daarvan.
Ingevolge het vijfde lid kan een vergunning bedoeld in het eerste lid worden geweigerd:
a. indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;
b. indien het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
c. in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen zaak.
In de door het college vastgestelde Beleidsregels Tijdelijke reclame (sandwichborden) (hierna: de Beleidsregels) is onder meer bepaald:
1. Er kunnen 60 tijdelijke reclameborden tegelijk aanwezig zijn, verdeeld over twee acties.
(…)
3. Tijdelijke reclameborden kunnen uitsluitend worden geplaatst op de daarvoor geselecteerde locaties.
(…)
9. Vergunning voor het plaatsen van een reclame-aanduiding, betreffende handelsreclame voor een bedrijf dat of organisatie die tijdelijk in de gemeente Soest het bedrijf zal uitoefenen, wordt verleend voor een periode van maximaal 5 dagen. Hierbij kan gedacht worden aan reclame voor kermis, circus, kentekengraveren en vlooienmarkten.
10. Het verzoek om vergunning voor het plaatsen van een reclameaandui¬ding kan niet meer dan één periode/actie betreffen.
11. Het verzoek om vergunning kan maximaal 8 weken en minimaal 2 weken voor de in de aanvraag genoemde plaatsingsdatum ingediend worden; hierbij wordt uitgegaan van het principe 'wie het eerst komt, het eerst maalt'.
2.2. Het college heeft de gehele aanvraag van [appellant] afgewezen, omdat deze een gecombineerd verzoek betreft voor een standplaatsvergunning en vergunning voor het plaatsen van aankondigingsborden met als voorwaarde het mogen plaatsen van verwijsborden. Op grond van de Beleidsregels mogen tijdelijke reclameborden uitsluitend worden geplaatst op de daarvoor geselecteerde locaties, terwijl de aanvraag van [appellant] tevens ziet op het mogen plaatsen van verwijsborden buiten deze locaties. Verder voldoet het tijdstip waarop de aanvraag voor het plaatsen van aankondigings- en verwijsborden is ingediend, niet aan de in de Beleidsregels gestelde voorwaarden.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank evenals het college het plaatsen van de verwijsborden ten onrechte heeft beoordeeld op grond van de Beleidsregels. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat de verwijsborden zien op andersoortige reclame dan de sandwichborden. De verwijsborden vallen zijns inziens niet onder het beleid voor sandwichborden, niet naar de aard van de borden, niet naar de duur dat de borden aanwezig zijn en niet naar de locaties waar deze worden aangebracht. De verwijsborden worden uitsluitend op de dag van de actie 's ochtends aangebracht en aan het eind van de middag weer verwijderd. De sandwichborden staan op vastgestelde locaties her en der verspreid in de gemeente en kunnen daardoor niet worden gebruikt als verwijsborden. Nu de verwijsborden niet onder de Beleidsregels vallen, dient het college het plaatsen van verwijsborden te toetsen aan de weigeringsgronden in de Apv. Dit brengt mee dat een individuele en concrete beoordeling is vereist, waaraan een zorgvuldig onderzoek naar de relevante feiten en af te wegen belangen vooraf dient te gaan, aldus [appellant]. Ter zitting heeft [appellant] bovendien gesteld dat, als de Beleidsregels als zodanig in beginsel wel van toepassing zijn op de plaatsing van verwijsborden, in elk geval de punten 3 en 11, die hem zijn tegengeworpen, buiten toepassing moeten blijven, omdat ze geen grondslag vinden in artikel 2.1.5.1 van de Apv.
2.3.1. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verwijsborden die verwijzen naar een bedrijf dat zijn werkzaamheden tijdelijk in de gemeente Soest uitoefent, handelsreclame betreffen en daardoor zijn aan te merken als tijdelijke reclame in de zin van de Beleidsregels. De aanduiding "(sandwichborden)" in het opschrift heeft kennelijk slechts de bedoeling een veel voorkomende vorm van tijdelijke reclameborden aan te duiden waarop de Beleidsregels in elk geval van toepassing zijn. De omstandigheid dat de verwijsborden uitsluitend op de dag van de actie worden aangebracht en deze volgens [appellant] als doel hebben om zoekverkeer te voorkomen, ontneemt niet het wervende karakter aan de verwijsborden, zodat het betoog in zoverre faalt.
Met de Beleidsregels heeft het college invulling gegeven aan de hem op grond van artikel 2.1.5.1, vijfde lid, van de Apv toekomende, discretionaire bevoegdheid vergunningen om de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de bestemming daarvan, te weigeren met het oog op de in die bepaling genoemde belangen. Op grond van artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dient het college daarbij te blijven binnen de grenzen van de hem toekomende bevoegdheid. Derhalve dient voor de toepasselijkheid van de in de Beleidsregels opgenomen voorwaarden te worden beoordeeld of deze hun grondslag vinden in de Apv.
Ten aanzien hiervan overweegt de Afdeling dat niet valt in te zien op welke wijze de in de Beleidsregels genoemde voorwaarde dat verwijsborden uitsluitend kunnen worden geplaatst op de daarvoor geselecteerde locaties en de voorwaarde omtrent de aanvraagtermijn en het vereiste van aanvraag per voorgenomen periode of actie hun grondslag vinden in deze weigeringsgronden. Volgens de Beleidsregels is het plaatsen van verwijsborden weliswaar alleen toegestaan op de daarvoor geselecteerde locaties, maar uit de enkele omstandigheid dat een bepaalde locatie niet is geselecteerd op grond van de Beleidsregels blijkt niet waarom het plaatsen van verwijsborden op een niet geselecteerde locatie per definitie afbreuk doet aan de in artikel 2.1.5.1, vijfde lid, van de Apv genoemde belangen. Ter zitting heeft het college evenmin aannemelijk kunnen maken dat buiten de geselecteerde locaties geen enkele plaats aanvaardbaar is in verband met deze belangen. Uit het voorgaande volgt dat het college de weigering, voor zover deze in het besluit op bezwaar is gegrond op punt 3 van de Beleidsregels, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Verder moeten de punten 10 en 11 buiten toepassing blijven, omdat de Apv geen aanknopingspunten biedt om een vergunning te weigeren wegens het niet voldoen aan deze punten. Het college mocht de aanvraag derhalve niet afwijzen op de enkele grond dat de aanvraag niet voldeed aan een of meer van deze punten.
Het college heeft op geen enkele wijze gemotiveerd welke wel aan artikel 2.1.5.1, vijfde lid, van de Apv ontleende weigeringsgrond van toepassing is op de door [appellant] gedane aanvraag. Bij wege van slotsom moet worden geoordeeld dat het besluit op bezwaar niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, zodat het voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 2.1.5.1 van de Apv. In zoverre slaagt het betoog.
2.4. In de tweede plaats betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college met de afwijzing het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Hij verwijst hierbij naar door hem overgelegde foto's waaruit volgens hem blijkt dat het college in vergelijkbare gevallen wel verwijsborden heeft toegestaan.
2.4.1. In dit betoog vindt de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het gelijkheidsbeginsel ten onrechte niet geschonden heeft geacht door afwijzing van de aanvraag. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de gevallen waarnaar [appellant] verwijst, niet gelijk zijn of gelijk te stellen zijn aan het onderhavige geval. Zij heeft terecht geoordeeld dat het college onderscheid mag maken tussen permanente en tijdelijke reclame. Voor zover [appellant] verwijst naar gevallen waarin tijdelijke borden volgens hem wel zijn toegestaan, overweegt de Afdeling dat uit het enkele feit dat op verscheidene plaatsen tijdelijke borden zijn aangebracht niet de conclusie mag worden getrokken, dat het college voor deze gevallen daadwerkelijk een vergunning heeft verleend. Het al dan niet optreden tegen deze borden betreft een kwestie van handhaving, die in deze procedure niet aan de orde kan komen. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren. Het besluit van 13 juli 2009 komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het college dient opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 augustus 2010 in zaak nr. 09/2301;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Soest van 13 juli 2009, kenmerk AZ/644920;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Soest tot vergoeding van bij [appellant] handelend onder de naam Kenmerk Autoruitenservice in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 408,04 (zegge: vierhonderdacht euro en vier cent);
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Soest aan [appellant] handelend onder de naam Kenmerk Autoruitenservice het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Den Broeder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2011
97-697.