Beoordeling door de voorzieningenrechter
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Spoedeisend belang
5. Bij de beoordeling van de spoedeisendheid is van belang of van verzoeker gevergd kan worden dat hij de beslissing op bezwaar afwacht. Verzoeker stelt dat hij een spoedeisend belang heeft. Op dit moment beschikt hij niet over inkomsten om in zijn levensonderhoud te voorzien. Het college heeft dit door verzoeker aangegeven spoedeisend belang niet betwist.
6. De voorzieningenrechter neemt gelet op vorengaande aan dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij een voorlopige voorziening en zal het verzoek verder inhoudelijk beoordelen.
7. Verzoeker is het er niet mee eens dat het college zijn bijstandsuitkering heeft opgeschort. Kort samengevat en voor zover voor de beoordeling van het verzoek van belang voert verzoeker daartoe het volgende aan. Het college is er mee bekend dat verzoeker niet regelmatig zijn post ophaalt uit het postvak op het [locatie] in Utrecht. Gelet hierop was het onzorgvuldig en onjuist dat het college alleen bij brief en niet ook via het e-mailadres van verzoeker -waarvan het college op de hoogte is- informatie bij hem heeft opgevraagd. Verzoeker was er daarom niet van op de hoogte dat hij het formulier Inlichtingen en opgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozen moest invullen en bankafschriften over moest leggen. Daar komt bij dat met hem, bij het toekennen van de bijstandsuitkering in 2018, de afspraak is gemaakt dat hij dit formulier niet hoefde in te vullen. Verzoeker verwijst in dit verband naar een (op de zitting overgelegde) rapportage uit 2018, waarin staat dat het adres bij zijn zus voldoende is gezien zijn situatie. Toen de bijstandsuitkering als gevolg van de opschorting niet aan hem werd uitbetaald en hij daarover telefonisch contact opnam met een medewerker van de gemeente, heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen het opschortingsbesluit van 14 augustus 2025. Met de motivering van dat besluit is verzoeker verder niet bekend, omdat het besluit niet via e-mail aan hem bekend is gemaakt.
Heeft het bezwaar tegen het opschortingsbesluit een redelijke kans van slagen?
8. Bij de beoordeling van deze vraag stelt de voorzieningenrechter het volgende voorop. Het college heeft inmiddels, omdat verzoeker de in het opschortingsbesluit van 14 augustus 2025 gevraagde informatie niet heeft verstrekt, bij besluit van 16 september 2025 het recht op bijstand van verzoeker ingetrokken met ingang van de datum van de opschorting, dus met ingang van 14 augustus 2025. Op de zitting heeft verzoeker aangevoerd bekend te zijn met dit besluit en daartegen bezwaar te hebben gemaakt. Het college heeft zich op de zitting echter op het standpunt gesteld niet bekend te zijn met een bezwaarschrift tegen het intrekkingsbesluit. Nu de termijn om bezwaar te maken tegen het intrekkingsbesluit pas op 29 oktober 2025 verstrijkt en de voorzieningenrechter er van uit gaat dat verzoeker, voor zover nodig, alsnog bezwaar maakt tegen dit besluit, staat het besluit tot intrekking van het recht op bijstand nog niet vast. Dit betekent dat verzoeker op dit moment belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar tegen het opschortingsbesluit.
8.1 Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college de brief van 29 juli 2025 en het opschortingsbesluit van 14 augustus 2025, door die te adresseren aan het [adres] , op juiste wijze bekend gemaakt. Op genoemde data had verzoeker immers een briefadres op het [adres] . Dat het college bekend was met een
e-mailadres van verzoeker betekent niet dat het college ook via die weg de brief en het opschortingsbesluit bekend had moeten maken. Voor zover verzoeker stelt dat hij niet of niet tijdig op de hoogte was van genoemde brief en het opschortingsbesluit, omdat hij niet regelmatig zijn post komt ophalen op het [locatie] , komt dit voor zijn eigen rekening en risico. Uit een rapportage van het college van 16 september 2025 blijkt overigens dat op 26 augustus 2025, om 13.24 uur, telefonisch contact is geweest met verzoeker. Daarbij is hem, volgens die rapportage, verteld dat de brief en het opschortingsbesluit, waarin staat vermeld welke stukken verzoeker diende in te leveren, in zijn postvakje zaten. Verzoeker is toen geadviseerd met spoed zijn post op te halen. Volgens genoemde rapportage gaf verzoeker echter aan het er niet mee eens te zijn dat hij stukken moest inleveren en dat hij dit ook niet ging doen.
8.2 Het college heeft op de zitting toegelicht dat, omdat verzoeker al langere tijd zijn post niet had opgehaald op het [locatie] , het college daarin aanleiding heeft gezien nadere informatie bij verzoeker op te vragen, zoals verzoeker in de brief van 29 juli 2025 en in het opschortingsbesluit van 14 augustus 2025 is meegedeeld.
8.3 Uit artikel 53a van de Participatiewet (Pw) volgt dat het college bevoegd is om onderzoek te doen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening of de voortzetting van bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan uit eigen beweging worden uitgeoefend, dus ook zonder voorafgaand signaal of vermoeden. Dit is vaste rechtspraak. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college in het feit dat verzoeker al langere tijd zijn post niet had opgehaald, aanleiding kunnen zien om nadere informatie bij verzoeker op te vragen. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de door het college gevraagde informatie relevant is voor het vaststellen van het recht op bijstand.
8.4 Verzoekers stelling dat met hem in 2018, bij het toekennen van een bijstandsuitkering, de afspraak is gemaakt dat hij het formulier Inlichtingen en opgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozen niet hoefde in te vullen maakt wat onder 8.3 is overwogen niet anders. De voorzieningenrechter leest een dergelijke afspraak in de door verzoeker op de zitting overgelegde rapportage uit 2018 niet terug. Maar zelfs als die afspraak wel zou zijn gemaakt betekent dat nog niet, gelet op de algemene onderzoeksbevoegdheid van het college zoals neergelegd in artikel 53a van de Pw, dat het college geen nadere informatie mag vragen aan verzoeker.
8.5 Het staat vast dat verzoeker de informatie zoals het college die heeft gevraagd in de brief van 29 juli 2025 en in het opschortingsbesluit van 14 augustus 2025 niet heeft verstrekt. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoeker daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat het bezwaar van verzoeker tegen het opschortingsbesluit van 14 augustus 2025 geen redelijke kans van slagen heeft. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat dit opschortingsbesluit in bezwaar niet in stand kan blijven.
9. De voorzieningenrechter moet vervolgens beoordelen of in het kader van een belangenafweging het verzoek om een voorlopige voorziening zal moeten worden toegewezen. Het belang van verzoeker bij het toewijzen van de voorlopige voorziening ligt in het doorbetalen van zijn bijstandsuitkering, zodat hij in zijn levensonderhoud kan voorzien. Het college heeft belang bij een juiste en rechtmatige besteding van gemeenschapsgeld. Omdat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft is in deze belangenafweging minder ruimte voor het belang van verzoeker bij het doorbetalen van zijn bijstandsuitkering dan voor het belang van het college bij het afwijzen van het verzoek om voorlopige voorziening.
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het belang van het college zwaarder weegt dan het belang van verzoeker. Niet is gebleken dat uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen. Verzoeker kan immers een nieuwe aanvraag om bijstand doen en daarbij alsnog inlichtingen verschaffen die nodig zijn om het recht op bijstand vast te kunnen stellen.