ECLI:NL:RBMNE:2025:593

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
16-122348-24 en 16-151132-18 (vord. herroeping V.I.)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling en veroordeling voor witwassen

Op 11 februari 2025 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 9 april 2024 in Utrecht betrokken was bij witwassen van een bedrag van € 262.432,62. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van een onherstelbaar vormverzuim, maar heeft geen bewijsuitsluiting toegepast. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, met aftrek van het voorarrest. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het voorhanden hebben van geld dat afkomstig was uit een misdrijf. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 12 maanden geëist, maar de rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn stabiele relatie en werk, en paste een strafvermindering toe van 2 maanden vanwege het vormverzuim. Daarnaast werd de voorwaardelijke invrijheidstelling van de verdachte gedeeltelijk herroepen voor 365 dagen, omdat hij zich in de proeftijd van deze invrijheidstelling opnieuw schuldig had gemaakt aan een strafbaar feit. De rechtbank oordeelde dat de ernst van het witwassen en de omstandigheden waaronder dit feit was gepleegd, niet zonder consequenties konden blijven.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummers: 16-122348-24 en 16-151132-18 (vord. herroeping V.I.) (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 11 februari 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] , [postcode] te [woonplaats] ,
hierna: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 24 juli 2024, 21 oktober 2024 en 28 januari 2025. Op laatstgenoemde datum heeft de inhoudelijke behandeling plaatsgevonden.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. S.K. Lanning-Stein en van hetgeen verdachte en zijn raadsvrouw, mr. R.S.E. Bruinen, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
op 9 april 2024 in Utrecht € 262.432,62 heeft witgewassen.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair integrale vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde, omdat er sprake is van een vormverzuim waardoor bewijsuitsluiting moet volgen. Subsidiair is partiële vrijspraak bepleit ten aanzien van het verbergen en/of verhullen van het geldbedrag.
Voor zover van belang worden de standpunten van de verdediging hieronder besproken bij het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Vormverzuim
Uit het proces-verbaal van bevindingen op pagina 7 tot en met 9 uit het dossier blijkt dat verbalisanten het voertuig van verdachte en een ander voertuig (dat een huurauto betrof) met hoge snelheid achter elkaar zagen rijden. De verbalisanten kozen ervoor om het voertuig van verdachte te volgen en hem een stopteken te geven om een verkeerscontrole uit te voeren. Het voertuig waarin verdachte reed bleek op naam van zijn vriendin te staan. Uit de mutaties in het politiesysteem bleek dat verdachte in september 2023 inbrekerswerktuigen had gekocht. De verbalisanten wilden daarom in het voertuig kijken. Verdachte weigerde hieraan mee te werken. De verbalisanten wilden vervolgens de lading van het voertuig doorzoeken op grond van hun toezichthoudende bevoegdheid zoals neergelegd in artikel 5:19 Algemene Wet Bestuursrecht (hierna: Awb). Verdachte wilde aan die doorzoeking niet meewerken. Hij is hierop uit de auto gestapt, heeft de auto afgesloten en de sleutel in de sloot gegooid. Verdachte is vervolgens aangehouden. Op het politiebureau is het voertuig doorzocht en is een plastic tas met contant geld aangetroffen. Bij de insluitingsfouillering is contant geld in de broekzak van verdachte aangetroffen.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de vaststellingen die de verbalisanten hebben gedaan met betrekking tot het voertuig waarin verdachte reed en de persoon van verdachte, dat het onderzoeken van de auto van verdachte een onderzoek in verband met strafbare feiten betrof. Dit kan daarom uitsluitend worden aangemerkt als opsporing als bedoeld in artikel 132a van het Wetboek van Strafvordering. De verbalisanten hebben dit onderzoek uitgevoerd op grond van artikel 5:19 Awb. Op grond van artikel 1:6, aanhef en onder a, Awb zijn de hoofdstukken 2 tot en met 8 en 10 van die wet echter niet van toepassing op de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Dat brengt met zich dat artikel 5:19 Awb geen grondslag biedt voor het toepassen van de in die bepaling neergelegde bevoegdheden van een toezichthouder, aangezien die bevoegdheidsuitoefening in de concrete omstandigheden van het geval uitsluitend kan worden aangemerkt als opsporing in de zin van artikel 132a van het Wetboek van Strafvordering (vgl. HR 3 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:487, en HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1155).
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bij het voorbereidend onderzoek begaan onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. De vraag is of, en zo ja, welke rechtsgevolgen aan dit vormverzuim moeten worden verbonden.
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het vormverzuim dient te leiden tot bewijsuitsluiting. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van schending van het recht van verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In gevallen waarin schending van dat recht niet aan de orde is, kan desondanks toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk zijn indien er sprake is van een schending van een ander belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank levert het verzuim slechts een beperkte inbreuk op de levenssfeer van de verdachte op, te weten (althans dat was de bedoeling voordat de verdachte de sleutel van de auto in de sloot gooide) een kortdurende doorzoeking van de auto. Het feit dat de verdachte ten gevolge van het verzuim in een strafrechtelijke procedure wordt betrokken, kan niet als rechtens te respecteren belang gelden. Omdat niet is gebleken dat een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden, is bewijsuitsluiting naar het oordeel van het hof niet aan de orde.
Bewijsuitsluiting kan daarnaast dienen als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm. Toepassing van bewijsuitsluiting kan in dit licht aan de orde zijn als er sprake is van de – zeer uitzonderlijke – situatie waarin het desbetreffende vormverzuim naar uit objectieve gegevens blijkt zozeer bij herhaling voorkomt dat zijn structureel karakter vaststaat en de verantwoordelijke autoriteiten zich, vanaf het moment waarop dit structurele verzuim hun bekend moet zijn geweest, onvoldoende inspanningen hebben getroost overtredingen van het desbetreffende voorschrift te voorkomen. Het ligt daarbij op de weg van de verdediging aan de hand van buiten de voorliggende zaak reeds bekende gegevens te onderbouwen dat zich zodanig structureel verzuim voordoet (vgl. HR 19 februari 2013, ECLI:NLHR:2013:BY5321).
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van de situatie dat het vormverzuim zich zozeer bij herhaling voordoet, dat het structureel karakter daarvan vaststaat. De verbalisanten hebben bij de rechter-commissaris weliswaar verklaard dat zij deze bevoegdheid inzetten als dat in hun ogen moet, maar daarmee is nog niet uit objectieve gegevens gebleken dat het verzuim zozeer bij herhaling voorkomt dat zijn structureel karakter daarmee vaststaat.
De rechtbank ziet in deze zaak dan ook geen ruimte om toepassing te geven aan bewijsuitsluiting.
4.3.2
Bewijsmiddelen [1]
De verklaring van verdachte ter terechtzitting
Op 9 april 2024 reed ik in Utrecht van [wijk 1] naar [wijk 2] . Ik had een tas met geld in mijn auto. Ik wist wel dat het foute boel was.
Een proces-verbaal van bevindingen
Op 9 april 2024, omstreeks 02.30 uur, hoorde ik dat collega's [A] en [B] , een Audi controleerden op de [straat] te Vleuten .
Ik kreeg van [B] het rijbewijs van de bestuurder. Ik zag dat de persoon opgaf te zijn: ** [verdachte] Geboren [geboortedatum] 1988 ( [leeftijd] ) te [geboorteplaats] (Nederland) **
Ik zag bij de insluitingsfouillering dat [verdachte] uit een van zijn broekzakken een bedrag van 1.292,65 euro pakte. Ik zag dat [A] een plastic tas die achter de bestuurdersstoel lag, pakte met daarin een grote hoeveelheid geld.
AFSTORTEN GELD
Ik, [C] , heb samen met collega [D] het aangetroffen geld afgestort in een betaalzuil met geldtelmachine. Ik zag dat de betaalzuil in storing ging bij een afgestort bedrag van 24.040,- euro. [2]
Het proces-verbaal ten aanzien van het geld
Met behulp van de geldtelmachine van de FIOD hebben wij het geld
(de rechtbank begrijpt: het resterende geldbedrag dat niet meer afgestort kon worden omdat de betaalzuil in storing was gegaan)geteld en bleek het totaal van het geld een bedrag van € 237.100,-. [3]
4.3.3
Bewijsoverweging
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich op 9 april 2024 in Utrecht schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van € 262.432,62, terwijl hij wist dat dit geld uit enig misdrijf afkomstig was.
Nu de verweren van de verdediging zien op delen van de tenlastelegging die de rechtbank niet bewezen verklaard, laat de rechtbank dit verder buiten bespreking.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 9 april 2024 te Utrecht 262.432,62 euro voorhanden had, terwijl hij wist dat voornoemd geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN HET FEIT

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op:
witwassen.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van twaalf maanden met aftrek van het voorarrest.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om een straf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijke deel niet langer is dan het voorarrest. Daarnaast is verzocht om op het vormverzuim te reageren met strafvermindering.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
8.3.1
De ernst van het feit en de omstandigheid waaronder het feit is gepleegd
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een groot contant geldbedrag. Verdachte heeft door zijn handelen meegewerkt aan het criminele en illegale geldverkeer. Het witwassen van criminele gelden vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
8.3.2
De persoonlijke omstandigheden van verdachte
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het uittrekstel van de justitiële documentatie over verdachte van 16 september 2024 waaruit blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor vermogensdelicten en in een proeftijd van een voorwaardelijke invrijheidsstelling liep ten tijde van het bewezenverklaarde feit.
Reclasseringsrapport
Uit het reclasseringsrapport van 16 januari 2025 blijkt dat verdachte van jongs af aan een criminele levensstijl heeft ontwikkeld. Sinds de schorsing van de voorlopige hechtenis voor onderhavig feit ziet de reclassering een groeiend aantal beschermende factoren. Verdachte werkt, zijn relatie is stabieler en hij neemt de mantelzorg van zijn vader serieus. Daarnaast aanvaardt verdachte hulp van de re-integratieofficier van de gemeente en geeft hij het aan als hij hulp nodig heeft. Het recidiverisico in de nabije toekomst wordt als laag ingeschat. Op langere termijn is meer reclasseringsbegeleiding en hulp vanuit de gemeente nodig om het risico laag te houden.
Ter terechtzitting is de re-integratieofficier, meneer [E ] , gehoord als getuige. Hij heeft zich aangesloten bij het reclasseringsrapport en aangegeven dat verdachte veel zou verliezen als hij opnieuw gedetineerd raakt.
8.3.3
Conclusie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank de LOVS-oriëntatiepunten tot uitgangspunt genomen. Bij fraude met betrekking tot een geldbedrag tussen de € 250.000,- en de € 500.000,- wordt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf tot achttien maanden genoemd.
Hoewel verdachte volgens het reclasseringsrapport en de re-integratieofficier op het goede spoor zit, kan de rechtbank niet voorbij gaan aan de ernst van het feit. Verdachte heeft ruim een kwart miljoen euro witgewassen, terwijl hij op dat moment in een proeftijd liep waaraan een zeer forse straf was verbonden. Dat verdachte desondanks, met schijnbaar gemak (‘Ik had er niet goed over nagedacht’) opnieuw zo’n ernstig strafbaar feit pleegt, vindt de rechtbank kwalijk, en komt bovendien voor rekening van de verdachte. Hij heeft zelf besloten om, nadat hij een baan had gevonden, alles weer op het spel te zetten. Ook zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van zijn zieke vader en de aanwezigheid van een stabiele relatie hebben hem er niet van weerhouden opnieuw voor de criminaliteit te kiezen. Die keuze heeft consequenties.
Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen, dat er sprake is van een vormverzuim zal zij strafvermindering toepassen. De politie heeft een strafvorderlijk voorschrift geschonden, dat de persoonlijke levenssfeer van burgers beoogt te beschermen. Met betrekking tot het belang van dat geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim behoeft geen betoog dat het onwenselijk is dat doorzoekingen plaatsvinden zonder toestemming of zonder de vereiste wettelijke basis. Vervolgens is van belang welk nadeel het vormverzuim heeft veroorzaakt. Zoals hiervoor al werd overwogen kan het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet zou worden ontdekt, niet worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang dat een nadeel als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering oplevert. Het aantreffen van de tas met geld in de auto kan daarom niet als zodanig worden aangemerkt. Wel heeft de verdachte nadeel ondervonden van het feit dat de onrechtmatige doorzoeking van het bij hem in gebruik zijnde voertuig een inbreuk heeft gemaakt op zijn persoonlijke levenssfeer. Dit nadeel is echter beperkt gebleven nu de doorzochte auto, noch de tas geld van de verdachte zelf waren.
Gelet op het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim, acht de rechtbank strafvermindering van twee maanden als rechtsgevolg gerechtvaardigd ter compensatie voor het door de verdachte ondervonden nadeel.
De rechtbank ziet geen aanleiding tot oplegging van een voorwaardelijk strafdeel. Verdachte heeft de bewezenverklaarde feiten immers gepleegd terwijl hij al in de proeftijd van een voorwaardelijke invrijheidsstelling liep.
Dit alles afwegende legt de rechtbank verdachte een gevangenisstraf op voor de duur van tien (10) maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

9.BESLAG

In het dossier zit een beslaglijst van 27 januari 2025 waaruit blijkt dat er drie geldbedragen en een jas in beslag zijn genomen.
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de geldbedragen verbeurd worden verklaard en dat de jas wordt teruggegeven aan verdachte.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht dat de jas en een bedrag van € 295,- aan verdachte wordt teruggegeven. Ten aanzien van de rest van het geldbedrag heeft de raadsvrouw geen standpunt ingenomen.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Verbeurdverklaring
De rechtbank zal de in beslag genomen geldbedragen verbeurd verklaren. Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat het bewezenverklaarde witwasfeit met betrekking tot deze geldbedragen is begaan.
Teruggave aan verdachte
De rechtbank zal teruggave gelasten aan verdachte van het in beslag genomen voorwerp, te weten een jas van het merk Dior.

10.VORDERING HERROEPING V.I.

Bij arrest van het Hof van Beroep in Antwerpen van 15 december 2017 is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar met aftrek van de tijd gedurende die veroordeelde ter zake van dit feit in België van zijn vrijheid beroofd is geweest (Belgisch zaaknummer C/1456/2017). De straf is later door Nederland via de WETS overgenomen (parketnummer 16-151132-18). Voorts is verdachte bij vonnis van rechtbank Amsterdam van 30 april 2019 met parketnummer 13-995034-14 tot een gevangenisstraf van vijf maanden en bij arrest van hof Den Haag van 19 juni 2020 met parketnummer 22-004310-19 tot een gevangenisstraf van negen maanden.
Bij beslissing van 11 april 2022 is de voorwaardelijke invrijheidsstelling bevolen. Op 13 april 2022 is verdachte in vrijheid gesteld met een proeftijd van 1357 dagen. Het strafrestant van voornoemde straffen bedraagt in totaal (eveneens) 1357 dagen.
10.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke invrijheidsstelling geheel wordt herroepen voor de duur van 1357 dagen.
10.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling geheel af te wijzen, omdat toewijzing buitenproportioneel zou zijn.
10.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat verdachte ten tijde van het plegen van het bewezen verklaarde feit in de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling liep. De zware en langdurige gevangenisstraf die boven het hoofd van verdachte hing, heeft hem er niet van weerhouden om opnieuw een strafbaar feit te begaan. De rechtbank vindt dat dit niet zonder consequenties kan blijven. Zij acht het echter, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde delict in verhouding tot het feit waarvoor hij in een proeftijd liep, niet proportioneel om de gehele vordering toe te wijzen en wijst daarom een deel van de vordering toe.
De rechtbank herroept de voorwaardelijke invrijheidsstelling voor de duur van 365 dagen.

11.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 33, 33a en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

12.BESLISSING

De rechtbank:
Bewezenverklaring
  • verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
  • verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
  • verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
  • verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
  • veroordeelt verdachte tot een
  • bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Beslag
- verklaart de volgende voorwerpen verbeurd:
  • 24.020,00 EUR (G3325697);
  • 1.292,65 EUR (G3325718);
  • 237.110,00 EUR (G3326441);
- gelast de teruggave aan verdachte van het volgende voorwerp:
1 STK Jas (G3325708);
Vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling
  • wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk toe;
  • gelast dat een gedeelte van de niet ten uitvoer gelegde vrijheidsstraf,
  • wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door G.M.C. Klink, voorzitter, mrs. I.G.C. Bij de Vaate en I. Jadib, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.J.A. Barends, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 11 februari 2025.
De voorzitter is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 9 april 2024 te Utrecht, althans in Nederland,
van één of meer voorwerp(en), te weten één of meer (grote) geldbedrag(en) (van in
totaal ongeveer 262.432,62 euro),
(telkens) de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de
verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, dan wel heeft verborgen en/of verhuld
wie de rechthebbende op die/dat voorwerp(en), te weten voornoemd(e)
geldbedrag(en), was of wie bovenomschreven voorwerp(en), te weten
voornoemd(e) geldbedrag(en), voorhanden had,
terwijl hij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat
bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren
uit enig (al dan niet eigen) misdrijf
en/of
(telkens) één of meer voorwerp(en), te weten één of meer (grote) geldbedrag(en),
heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet,
althans van een voorwerp, te weten voornoemd(e) geldbedrag(en), gebruik heeft
gemaakt, terwijl hij/zij wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden,
dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig
was/waren uit enig (al dan niet eigen) misdrijf;

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 11 april 2024, genummerd 2024110211, opgemaakt door politie Midden-Nederland, doorgenummerd 1 tot en met 103.
2.Proces-verbaal van bevindingen, pagina 16-17.
3.Proces-verbaal van bevindingen, pagina 21.