ECLI:NL:RBMNE:2025:5715

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
4 november 2025
Zaaknummer
C/16/589367 / HA ZA 25-121
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van een geldsom op basis van een overeenkomst van geldlening met betrekking tot een dierenopvangcentrum

In deze civiele zaak heeft de eiseres, een dierenopvangcentrum, een vordering ingesteld tegen de gedaagde, die zich richt op tijdelijke opvang en revalidatie van dieren. De eiseres vordert een bedrag van € 27.060,16 op basis van een geldleningsovereenkomst die op 18 januari 2019 is gesloten. De lening was bedoeld voor kosten die zijn gemaakt voor een onderzoek naar de levensvatbaarheid van de gedaagde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering niet is verjaard, omdat de eiseres de verjaring heeft gestuit door middel van schriftelijke aanmaningen en een conceptdagvaarding. De gedaagde heeft verschillende verweren gevoerd, waaronder dat de vordering verjaard zou zijn en dat deze niet meer kan worden opgeëist op basis van redelijkheid en billijkheid. De rechtbank heeft deze verweren verworpen en geoordeeld dat de vordering van de eiseres toewijsbaar is. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vordering niet is afgeboekt, zoals door de gedaagde werd gesteld. De eiseres heeft recht op de gevorderde hoofdsom en wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding. De gedaagde is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/589367 / HA ZA 25-121
Vonnis van 5 november 2025
in de zaak van
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij,
advocaat: mr. T.J. Punt-Hauer,
tegen
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij,
advocaat: mr. H. den Besten.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 17 februari 2025 met bijlagen;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek met bijlagen;
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Daarna volgt dit vonnis.

2.De kern

2.1.
In deze zaak vordert [eiseres] betaling van € 27.060,16 van de [gedaagde] . [eiseres] vordert deze betaling op grond van een tussen partijen bestaande overeenkomst van geldlening. De vordering van [eiseres] wordt toegewezen, zoals hierna in dit vonnis wordt toegelicht.

3.De achtergrond

3.1.
[eiseres] exploiteert een dierenopvangcentrum. De [gedaagde] richt zich op tijdelijke opvang en revalidatie van dieren.
3.2.
Op 18 januari 2019 is tussen partijen een geldleningsovereenkomst tot stand gekomen voor maximaal € 30.000,- (de Leningsovereenkomst). De lening is verstrekt voor kosten die zijn gemaakt voor een onderzoek naar de levensvatbaarheid van de [gedaagde] . Het onderzoek is uitgevoerd door [onderneming] . Tussen partijen was overeengekomen dat [onderneming] haar facturen rechtstreeks aan [eiseres] zou sturen. [eiseres] zou op haar beurt de facturen van [onderneming] voor de [gedaagde] betalen en daarmee de lening verstrekken. [onderneming] heeft in totaal een bedrag van € 27.060,16 in rekening gebracht. Dit bedrag diende volgens de Leningsovereenkomst uiterlijk op 30 december 2019 door de [gedaagde] aan [eiseres] te zijn betaald.
3.3.
Volgens [eiseres] is de [gedaagde] ondanks het sturen van diverse aanmaningen niet tot betaling overgegaan. In deze procedure vordert [eiseres] op grond van de Leningsovereenkomst betaling van het openstaande bedrag van € 27.060,16.
3.4.
De [gedaagde] erkent de tussen partijen gesloten Leningsovereenkomst, maar voert diverse redenen aan waarom zij niet tot betaling hoeft over te gaan. Zij concludeert dan ook tot afwijzing van de vordering van [eiseres] .

4.De beoordeling

4.1.
[eiseres] vordert nakoming van de verbintenissen die voortvloeien uit de Leningsovereenkomst. Niet in geschil is dat de gevorderde hoofdsom opeisbaar is volgens het bepaalde in de Leningsovereenkomst. Dit betekent dat de vordering van [eiseres] in beginsel moet worden toegewezen. De [gedaagde] voert een drietal redenen aan waarom zij (toch) niet hoeft te betalen, namelijk (i) de vordering is verjaard, (ii) de vordering naar kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet meer worden opgeëist, en (iii) de vordering is door [eiseres] afgeboekt. Deze onderwerpen zullen hierna puntsgewijs worden behandeld.
I.)
Is de vordering verjaard?
4.2.
Uitgangspunt is dat op grond van artikel 3:307 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of doen verjaart na verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. In dit geval 30 december 2019.
4.3.
Op grond van artikel 3:317 lid 1 BW wordt een verjaring gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 moet de strekking hebben van een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar, zodat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee kan houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, zodat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. Bij de beoordeling of de mededeling aan de in artikel 3:317 lid 1 gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval (HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502). Artikel 3:319 BW bepaalt vervolgens dat na stuiting een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen die gelijk is aan de oorspronkelijke, maar niet langer dan vijf jaar.
4.4.
In haar conclusie van repliek heeft [eiseres] aangegeven op welke wijze zij de verjaring van haar vordering heeft gestuit. Zij verwijst naar de aanmaningen van
16 november 2021, 27 oktober 2022 en 27 juli 2023. Ook verwijst zij in dit verband naar de brief van 15 april 2024 waarbij de conceptdagvaarding aan de [gedaagde] is toegezonden.
4.5.
De [gedaagde] stelt dat alleen de brief van 16 november 2021 haar heeft bereikt. Volgens haar voldoet de inhoud van deze brief niet aan de eisen van artikel 3:317 BW. Ook stelt de [gedaagde] dat deze brief niet rechtsgeldig is ondertekend omdat de penningmeester van [eiseres] , die de brief heeft ondertekend, volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel enkel gezamenlijk bevoegd is.
4.6.
De rechtbank zal eerst beoordelen wat in de brief van 16 november 2021 is opgenomen. In die brief heeft [eiseres] het navolgende aan de [gedaagde] geschreven, voor zover hier van belang:
[…] Bij het inlezen van de oude jaarstukken kwam ik een vordering van ons tegen ad
€ 30.000,00 op naam van [gedaagde] . Deze vordering is ontstaan in begin 2019 en zou afgelost worden uiterlijk op 31 december 2019.
Deze vordering van ons op uw Stichting staat nog steeds open. Derhalve verzoek ik U deze geldlening terug te storten op onze rekening bij de ING bank onder nummer [rekeningnummer] . […]
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat voormelde inhoud aan de daaraan te stellen eisen uit artikel 3:317 lid 1 BW voldoet. In dat kader is van belang dat het voor de [gedaagde] voldoende duidelijk was wat [eiseres] met de in haar brief genoemde vordering bedoelde, te weten de terugbetaling van de door haar op grond van de Leningsovereenkomst verstrekte lening van maximaal € 30.000,00. Meer concreet stelt de rechtbank dat de inhoud van genoemde brief een voldoende duidelijke waarschuwing aan de [gedaagde] inhield, dat zij rekening moest houden met de mogelijkheid dat de vordering door [eiseres] nog geldend zou worden gemaakt.
4.8.
Omdat de brief van 16 november 2021 aan de daaraan gestelde wettelijke vereisten voldoet moet vervolgens worden beoordeeld of deze rechtsgeldig is ondertekend en daarmee als stuitingshandeling kan dienen.
4.9.
Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel van [eiseres] volgt dat de heer [A] , die de brief van 16 november 2021 in hoedanigheid van penningmeester van [eiseres] heeft ondertekend, weliswaar enkel gezamenlijke bevoegdheid is om de stichting te vertegenwoordigen, maar een dergelijke gezamenlijke bevoegdheid ziet op het verrichten van rechtshandelingen namens een rechtspersoon. Rechtshandelingen vereisen een op rechtsgevolg gerichte wil met als doel om juridische gevolgen te creëren, te wijzigen of te beëindigen. Een vorderingsrecht, waar in dit geval een beroep op wordt gedaan, is slechts een rechtsgevolg van een eerder uitgevoerde rechtshandeling. In dit geval het aangaan van de Leningsovereenkomst door [eiseres] waar het recht op betaling uit voortvloeit. Er is dus geen sprake van het uitvoeren van een nieuwe rechtshandeling. Bovendien is niet gebleken dat er bij het aangaan van de Leningsovereenkomst sprake was van een gebrek in de vertegenwoordiging van [eiseres] . Ook uit andere feiten of omstandigheden is niet gebleken dat dit het geval was. Van onbevoegde vertegenwoordiging is dus geen sprake. Met andere woorden: de brief 16 november 2021 kon en mocht door de penningmeester van [eiseres] worden ondertekend.
4.10.
Het voorgaande betekent dat de voormelde brief de verjaring heeft gestuit en er vanaf dat moment op grond van artikel 3:319 BW een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen. Daaruit volgt dat de vordering niet is verjaard. De overige door partijen ingenomen stellingen met betrekking tot het wel of niet ontvangen van de nadien verzonden aanmaningen behoeven daarom geen bespreking meer.
II.)
Is er sprake van rechtsverwerking dan wel strijd met de redelijkheid en billijkheid?
4.11.
Omdat is geconcludeerd dat de vordering van [eiseres] niet is verjaard moet vervolgens het door de [gedaagde] ingenomen standpunt worden beoordeeld inhoudende dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij na meer dan vijf jaar nog met de vordering wordt geconfronteerd. Volgens de [gedaagde] dient de vordering van [eiseres] , mede met een beroep op rechtsverwerking, te worden afgewezen.
4.12.
De [gedaagde] onderbouwd haar stellingen in dit verband met een verwijzing naar het ruime tijdsverloop tussen de Leningsovereenkomst en de dagvaarding. Zij verwijst ook naar de voorziening die door [eiseres] met betrekking tot de vordering in haar jaarstukken is getroffen. De [gedaagde] stelt dat zij op basis daarvan er van uit mocht gaan dat [eiseres] de vordering had afgeboekt en niet meer geldend zou maken.
4.13.
Vooropgesteld wordt dat om rechtsverwerking aan te kunnen nemen het nodig is dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt (vgl. onder meer HR 24 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2635 en HR 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0543).
4.14.
De [gedaagde] beroept zich – kort gezegd – in wezen enkel op een stilzitten van [eiseres] . Zoals hiervoor uiteen is gezet is een enkel tijdsverloop onvoldoende om rechtsverwerking te kunnen aannemen. Van bijzondere omstandigheden of gedragingen van [eiseres] , die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar zijn met het alsnog opeisen van de geldsom, is gesteld noch gebleken. Dat in de jaarstukken een voorziening met betrekking tot de vordering is opgenomen, betekent niet dat daarmee de [gedaagde] er zondermeer gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [eiseres] haar aanspraak op de geldvordering niet meer geldend zal maken, hetgeen onder 4.15 tot en met 4.21 verder wordt toegelicht. Van strijd met de redelijkheid en billijkheid dan wel rechtsverwerking is dus geen sprake, zodat ook dit verweer niet kan slagen.
III.)
Is de vordering door [eiseres] afgeboekt?
4.15.
Niet is gebleken dat de vordering is verjaard of dat het, mede met een beroep op rechtsverwerking, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de vordering op te eisen. Beoordeeld moet daarom worden of de vordering door [eiseres] is afgeboekt en de [gedaagde] daarom niet tot betaling hoeft over te gaan, zoals door haar wordt gesteld.
4.16.
[eiseres] betwist dat de vordering daar haar is afgeboekt en verwijst naar de door haar overgelegde jaarstukken waarin alleen een voorziening is getroffen voor een mogelijke oninbaarheid van de vordering. Van een niet opeisbare vordering is volgens haar geen sprake.
4.17.
De rechtbank stelt voorop dat een voorziening voor een vordering in de jaarstukken moet worden aangemerkt als een reservering voor het risico dat een openstaande vordering niet (volledig) zal worden betaald. Deze voorziening verlaagt de waarde van de vordering op de balans, wat zorgt voor een realistischer beeld van de financiële positie van de onderneming. Als de vordering later daadwerkelijk oninbaar blijkt te zijn, wordt deze afgeschreven tegen de eerder geboekte voorziening.
4.18.
Uit het door [eiseres] bij de conclusie van repliek overgelegde jaarrapport 2020 is op pagina 23 onder het kopje “Vorderingen” het voorschot aan de [gedaagde] voor een bedrag van € 27.060,16 opgenomen. Vervolgens is op diezelfde pagina voor dat bedrag een voorziening wegens oninbaarheid opgenomen. Uit het jaarrapport 2020 blijkt verder niet dat [eiseres] de vordering heeft afgeschreven tegen de eerder hiervoor genoemde voorziening. De [gedaagde] stelt zich in dit verband op het standpunt dat het toenmalige bestuur van [eiseres] in overleg met haar accountant heeft besloten om, gelet op de financiële positie van de [gedaagde] , de vordering één boekjaar als voorziening op te nemen en vervolgens af te schrijven. De vordering zou hiermee in 2020 volledig afgeboekt zijn.
4.19.
Omdat de [gedaagde] haar stelling om niet tot betaling te hoeven over te gaan heeft gebaseerd op de omstandigheid dat de vordering door [eiseres] zou zijn afgeboekt, heeft zij op grond van de hoofdregel van bewijslastverdeling van artikel 150 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv), de bewijslast daarvan. De [gedaagde] moet dus stellen en bij betwisting bewijzen dat de vordering door [eiseres] zou worden afgeboekt. Daarbij geldt in het algemeen dat bewijs pas aan de orde komt, wanneer men voldoende heeft gesteld. Wat voldoende is, hangt af van het verweer van de wederpartij. Naarmate deze haar verweer concreter onderbouwt, moet degene die de bewijslast heeft de omstandigheden waarop zij haar stellingen baseert, concreter toelichten en beter onderbouwen. Tegenover een concreet en gemotiveerd verweer kan men niet volstaan met algemene stellingen.
4.20.
Op grond van het voorgaande geldt dat de [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd dat de vordering door [eiseres] is afgeboekt en zij daardoor niet tot betaling hoeft over te gaan. In het licht van de door [eiseres] op dit punt gegeven toelichting en overgelegde jaarstukken had het op de weg van de [gedaagde] gelegen de gestelde afboeking nader te onderbouwen. Zo had zij dit bijvoorbeeld kunnen doen door overlegging van eventueel gemaakte notulen van de bestuursvergadering waarin het besluit tot afboeking van de vordering zou zijn genomen of door overlegging van een schriftelijke bevestiging van die afboeking aan de [gedaagde] . Een dergelijke onderbouwing ontbreekt. Gelet daarop kan niet worden vastgesteld dat [eiseres] de vordering daadwerkelijk heeft afgeboekt of dat het de afspraak was dat zij dit zou doen. Omdat de [gedaagde] op dit punt onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld wordt aan bewijslevering niet toegekomen. Het bewijsaanbod van de [gedaagde] om de toenmalige bestuurder van [eiseres] en haar accountant op dit punt te horen, wordt dan ook gepasseerd.
4.21.
Op basis van het voorgaande kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de vordering niet is afboekt en daarvoor slechts een voorziening wegens mogelijke oninbaarheid in de jaarstukken is opgenomen.
Slotsom en proceskosten
4.22.
De [gedaagde] heeft geen verweer gevoerd tegen de hoogte van het gevorderde bedrag. Die omvang blijkt overigens ook voldoende uit de door de accountant van [eiseres] opgestelde jaarstukken. Omdat hiervoor is geoordeeld dat de door de [gedaagde] gevoerde verweren niet slagen luidt de conclusie dat de gevorderde hoofdsom van € 27.060,16 wordt toegewezen.
4.23.
De [gedaagde] heeft bezwaar gemaakt tegen de door [eiseres] gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom vanaf de dagvaarding tot het moment van betaling omdat in de Leningsovereenkomst is opgenomen dat er over de geleende hoofdsom geen rente verschuldigd is. Ook dit verweer kan niet slagen. Op grond van artikel 6:119 BW is de wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment dat de debiteur met de voldoening van zijn geldschuld in verzuim is. Op grond van artikel 6:83 sub a BW treedt dit verzuim onder andere in wanneer een bepaalde overeengekomen termijn is verstreken zonder dat betaling heeft plaatsgevonden. In dit geval dus op 31 december 2019. Door [eiseres] is de wettelijke rente echter over een kortere periode gevorderd, namelijk vanaf de dag van de dagvaarding (17 februari 2025). De rechtbank zal de wettelijke rente dan ook toewijzen zoals door [eiseres] is gevorderd.
4.24.
De [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 144,47
- griffierecht € 2.995,00
- salaris advocaat € 1.572,00 (2 punten x tarief € 786,00)
- nakosten €
178,00(plus verhoging als in het dictum vermeld)
Totaal € 4.889,47

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt de [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van
€ 27.060,16, te vermeerderen met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van algehele betaling;
5.2.
veroordeelt de [gedaagde] in de proceskosten die tot op heden aan de zijde van [eiseres] worden begroot op een bedrag van € 4.889,47 te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis en - voor het geval betaling binnen deze termijn uitblijft en betekening van het vonnis plaatsvindt - te verhogen met een bedrag van € 92,00 plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW over de proceskosten, inclusief nakosten, vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Wachter en in het openbaar uitgesproken op
5 november 2025.
type: BEv / 4998
coll: