In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 16 oktober 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning in Utrecht. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 712.000,- per 1 januari 2022. Eiser, de eigenaar van de woning, ging in bezwaar tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de referentiewoningen die zijn gebruikt voor de waardebepaling vergelijkbaar zijn met de woning van eiser en dat er voldoende rekening is gehouden met de verschillen in kwaliteit en staat van onderhoud. Eiser heeft verschillende gronden aangevoerd, waaronder dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de gedateerde keuken en badkamer, maar de rechtbank heeft deze argumenten verworpen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, waardoor de WOZ-waarde gehandhaafd blijft. Er is geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten of griffierecht.