ECLI:NL:RBMNE:2025:5477

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 oktober 2025
Publicatiedatum
20 oktober 2025
Zaaknummer
11703166
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en beëindiging arbeidsovereenkomst in vennootschapsrechtelijke context

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen een werknemer en zijn werkgever, waarbij de werkgever de arbeidsovereenkomst op 31 maart 2025 heeft opgezegd met ingang van 1 augustus 2025. De kantonrechter oordeelt dat deze opzegging niet rechtsgeldig is, omdat het vennootschapsrechtelijke ontslag van de werknemer als statutair bestuurder van een dochteronderneming niet automatisch leidt tot het einde van de arbeidsovereenkomst. De werknemer heeft wel ingestemd met de beëindiging per 1 augustus 2025, waardoor de arbeidsovereenkomst op die datum is geëindigd. Tijdens de opzegtermijn heeft de werkgever de werknemer op staande voet ontslagen, maar de kantonrechter oordeelt dat dit ontslag niet rechtsgeldig is, omdat de werkgever niet voldoende hoor en wederhoor heeft toegepast. De werknemer heeft recht op een transitievergoeding, achterstallig loon en een deugdelijke eindafrekening, maar niet op een billijke vergoeding of bonussen, omdat de werkgever een redelijke grond had voor de opzegging. De kantonrechter bepaalt dat de werknemer gebonden is aan het concurrentie- en relatiebeding uit de arbeidsovereenkomst, maar dat hij wordt aangemerkt als Early Leaver, wat hem recht geeft op een bepaalde waarde van aandelen.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer / rekestnummer: 11703166 \ UE VERZ 25-146
Beschikking van10oktober 2025
in de zaak van
[verzoeker],
wonende in [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigden: mr. Y.H. Dissel en mr. N.A. van den Bosch,
tegen
[verweerder] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
verwerende partij,
hierna te noemen: [verweerder] ,
gemachtigden: mr. J.P.H. Zwemmer en mr. T.O. Boot.

1.De zaak in het kort

Het gaan in deze zaak om de vraag wanneer de arbeidsoveenkomst tussen partijen is geeindigd en wat partijen over en weer nog van elkaar te vorderen hebben.
De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst op 31 maart 2025 opgezegd met ingang van
1 augustus 2025. De kantonrechter oordeelt dat die opzegging niet rechtsgeldig is. Het vennootschapsrechtelijk ontslag van de werknemer als [functie] van een dochteronderneming van de werkgever leidt namelijk niet vanzelf tot het einde van de arbeidsovereenkomst van de werknemer met de werkgever. De arbeidsovereenkomst is wel per 1 augustus 2025 geëindigd, omdat de werknemer hierin heeft berust.
Tijdens de opzegtermijn heeft de werkgever de werknemer op staande voet ontslagen. De kantonrechter oordeelt dat dit ontslag van 22 juli 2025 niet rechtsgeldig is en dus niet tot een eerder einde van de arbeidsovereenkomst heeft geleid.
De kantonrechter bepaalt dat de werknemer recht heeft op de transitievergoeding, achterstallig loon over juli 2025 en een deugdelijke eindafrekening. In de omstandigheden van het geval ziet de kantonrechter geen aanleiding voor toekenning van een billijke vergoeding. De kantonrechter wijst ook de vorderingen van de werknemer af die betrekking hebben op de lease-auto, bonussen en het concurrentie- en relatiebeding. De waarde van de aandelen wordt tot slot bepaald op het door de werkgever berekende bedrag uitgaande van de werknemer als Early Leaver.

2.De procedure

2.1.
[verzoeker] heeft een verzoekschrift met 34 producties bij de rechtbank ingediend en [verweerder] een verweerschrift met 24 producties. [verzoeker] heeft daarna nog de aanvullende producties 35 tot en met 39 ingediend en zijn verzoek aangepast.
2.2.
Op 2 juli 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. [verzoeker] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Namens [verweerder] zijn verschenen de heren [A] ( [functie] ), [B] ( [functie] ) en [C] , bijgestaan door de gemachtigden. Partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van pleitnota’s. Zij hebben vragen van de kantonrechter beantwoord en hebben op elkaar kunnen reageren. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat is besproken. Vervolgens is uitspraak bepaald op 13 augustus 2025.
2.3.
Op 22 juli 2025 hebben partijen de kantonrechter verzocht de uitspraak aan te houden. Daarbij is een ontslagbrief overgelegd van 22 juli 2025 met 3 bijlagen. Partijen hebben aangegeven schriftelijk te willen reageren op het door [verweerder] aan [verzoeker] op 22 juli 2025 gegeven ontslag op staande voet en (waar nodig) gedane verzoeken te willen wijzigen/aanvullen. De kantonrechter heeft hiermee ingestemd.
2.4.
[verzoeker] heeft een akte nadere uitlating en wijziging verzoek genomen. [verweerder] heeft hierop gereageerd bij akte nadere uitlating met producties 25 tot en met 36.
2.5.
De kantonrechter heeft daarna uitspraak bepaald.

3.Achtergrond van de zaak

3.1.
[verzoeker] , geboren [geboortedatum] 1969, is op 18 juli 2022 in dienst getreden bij [verweerder] . De functie van [verzoeker] was [functie] met een loon van € 19.379,63 bruto per maand, exclusief emolumenten.
3.2.
[verzoeker] is per 1 maart 2023 benoemd als [functie] van [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ). [bedrijf 1] is een (klein)dochtervennootschap van [verweerder] .
3.3.
Op 31 maart 2025 is [verzoeker] als [functie] van [bedrijf 1] ontslagen. Dat is die dag aan hem bevestigd per e-mail. Tussen partijen is niet in geschil dat dit vennootschapsrechtelijke ontslag rechtsgeldig is. In dezelfde e-mail heeft [verweerder] de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] opgezegd met ingang van 1 augustus 2025.
3.4.
Volgens [verzoeker] is de opzegging niet rechtsgeldig. Hij maakt daarom in zijn verzoekschrift aanspraak op uitbetaling van diverse bedragen. [verweerder] heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.5.
Tijdens de mondelinge behandeling op 2 juli 2025 is bij [verweerder] het vermoeden ontstaan dat [verzoeker] bij zijn verzoekschrift een vervalst document in het geding heeft gebracht. Bij brief van 22 juli 2025 heeft [A] namens [verweerder] [verzoeker] op staande voet ontslagen. In die brief staat onder meer het volgende:

Vandaag, 22 juli 2025, ontvingen wij het onderzoeksrapport van het [bedrijf 2] . (…) Het onderzoek van [bedrijf 2] bevestigt ons vermoeden dat productie 31 bij het verzoekschrift een vervalst document is (…). Daarnaast bevestigt het onderzoek van [bedrijf 2] ook ons vermoeden dat, ten aanzien van de werkgeversverklaring, het hier ook om een vervalst document gaat dat door jou is gemaakt en per e-mail is verzonden. (…) Bovenstaande betekent dat jij met gebruikmaking van mijn handtekening en die van [B] zelf bent overgegaan tot het opstellen van een leningsovereenkomst en een werkgeversverklaring. Dit kwalificeer ik als valsheid in geschrifte. Onze eigen bevindingen en de bevindingen in het onderzoeksrapport vormen dan ook – zowel gezamenlijk als de bevindingen afzonderlijk – voor ons een dringende reden om jou per direct op staande voet te ontslaan.
3.6.
Naar aanleiding van het ontslag op staande voet heeft [verzoeker] zijn verzoeken in deze procedure gewijzigd. Na wijziging verzoekt hij veroordeling van [verweerder] tot betaling van:
het achterstallig loon over juli 2025, te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijke rente;
een deugdelijke eindafrekening, inclusief openstaande vakantiedagen van € 9.000 bruto en opgebouwde vakantiebijslag, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente en met verstrekking van een deugdelijke specificatie;
€ 300.000 bruto aan billijke vergoeding;
€ 28.183,84 bruto aan transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente;
€ 24.621 bruto aan bonus over 2024;
€ 81.666,67 bruto aan bonus over het eerste kwartaal van 2025;
€ 282.985 netto aan waardevermeerdering en eigen inbreng van aandelen, dan wel
€ 150.000 netto, één en ander overeenkomstig de tussen partijen gesloten SPTA;
8. vergoeding van de proceskosten.
[verzoeker] verzoekt verder:
9. vernietiging van het ontslag op staande voet;
10. een verklaring voor recht dat [verzoeker] wordt aangemerkt als Early Leaver in de zin van de tussen partijen gesloten SPTA;
11. een verklaring voor recht dat [verzoeker] niet gehouden is om enige afkoopsom aan [verweerder] te betalen voor de leaseauto, voor zover nog aan de orde na overname van de leaseauto;
12. een verklaring voor recht dat [verweerder] geen rechten kan ontlenen aan het in de arbeidsovereenkomst overeengekomen concurrentie- en relatiebeding, dan wel die bedingen geheel of gedeeltelijk te vernietigen c.q. te matigen.
3.7.
Bij antwoordakte heeft [verweerder] verweer gevoerd en (onder meer) verzocht om:
te bepalen dat [verzoeker] als ‘bad leaver III’ kwalificeert en na verrekening € 67.569,31 aan [verweerder] verschuldigd is;
[verzoeker] te veroordelen om volledige inzage te geven in alle partijen aan wie hij de vervalste documenten heeft verstrekt op straffe van een dwangsom.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter zal eerst het ontslag op staande voet van 22 juli 2025 beoordelen en daarna de opzegging van [verweerder] per 1 augustus 2025. Vervolgens worden de verzoeken beoordeeld die samenhangen met het einde van de arbeidsovereenkomst (eindafrekening, billijke vergoeding en transitievergoeding). Daarna komen de verzoeken met betrekking tot loonsverhoging, bonussen, het concurrentie- en relatiebeding, de leaseauto en de aandelen aan de orde.
Het ontslag op staande voet van 22 juli 2025 is niet rechtsgeldig
4.2.
In de wet is bepaald dat ieder van partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen op grond van een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. [1] Voor een werkgever kunnen als dringende redenen worden aangemerkt zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer die tot gevolg hebben dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. [2]
4.3.
De dringende reden moet beoordeeld worden aan de hand van de ontslagbrief van
22 juli 2025. Daaruit blijkt dat [verweerder] aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd dat [verzoeker] een leningsovereenkomst en een werkgeversverklaring heeft vervalst. [verweerder] verwijst hiervoor naar het in haar opdracht door [bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ) uitgevoerde documentenonderzoek.
4.4.
In deze procedure zijn verschillende versies van de leningsovereenkomst overgelegd, namelijk een leningsovereenkomst van 3 oktober 2022, een leningsovereenkomst van 1 oktober 2024 en een leningsovereenkomst van 31 januari 2025. Volgens [verweerder] is de leningsovereenkomst van 31 januari 2025, die door [verzoeker] als productie 31 bij zijn verzoekschrift is gevoegd, een vervalsing. In die overeenkomst is, anders dan in de overeenkomsten van 3 oktober 2022 en 1 oktober 2024, geen verplichting tot rentebetaling door [verzoeker] als werknemer opgenomen. In het dossier zitten ook twee versies van een werkgeversverklaring. Er is een versie van 16 december 2024 waarin staat vermeld dat er een onderhandse lening aan [verzoeker] is verstrekt met een looptijd van 24 maanden. Er is ook een versie van 22 januari 2025 waarin een langere looptijd van de lening is opgenomen en een maandlast van € 500. [verweerder] stelt dat die laatste versie een vervalsing is.
4.5.
De kantonrechter vindt het, net als [verweerder] , merkwaardig dat er meerdere versies zijn van de leningsovereenkomst en van de werkgeversverklaring. Maar dat [verzoeker] die documenten heeft vervalst, is in deze procedure niet komen vast te staan. Dat blijkt namelijk niet zonder meer uit de stellingen van [verweerder] en/of het rapport van [bedrijf 2] . Daarnaast is niet gebleken dat [verweerder] hoor en wederhoor heeft toegepast. Goed werkgeverschap vereist een zorgvuldig onderzoek naar de feiten die aan een ontslag op staande voet ten grondslag zijn gelegd. Dit betekent dat de werkgever in beginsel hoor en wederhoor moet toepassen. Dat geldt zeker in gevallen als deze, waarin het feitencomplex niet volstrekt duidelijk is. Het staat vast dat [verweerder] [verzoeker] voor het ontslag op staande voet niet in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren op de hem verweten gedragingen en op het rapport van [bedrijf 2] . In het kader van een zorgvuldig onderzoek had zij dit wel moeten doen.
4.6.
Dit alles betekent dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven. Het ontslag op staande voet wordt daarom vernietigd. Dit heeft tot gevolg dat de arbeidsovereenkomst na 22 juli 2025 is blijven bestaan. Het verzoek van [verzoeker] tot betaling van het loon over juli 2025 zal daarom worden toegewezen, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging en de wettelijke rente. Voor matiging van de wettelijke verhoging ziet de kantonrechter geen aanleiding.
Voor toewijzing van een gefixeerde schadevergoeding aan [verweerder] is geen grond en evenmin voor de door [verweerder] verzochte inzage in de partijen waarmee de documenten zouden zijn gedeeld.
De opzegging per 1 augustus 2025 is niet rechtsgeldig
4.7.
Op 31 maart 2025 is [verzoeker] als [functie] van [bedrijf 1] ontslagen. Op diezelfde dag heeft [verweerder] de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] opgezegd met ingang van 1 augustus 2025.
4.8.
In de als de ‘15 april-arresten’ aangeduide arresten heeft de Hoge Raad in 2005 beslist dat een ontslag als [functie] in beginsel ook een ontslag als werknemer betekent. [3] De achtergrond hiervan is dat er sprake is van twee rechtsverhoudingen met de vennootschap, namelijk vennootschapsrechtelijk en arbeidsrechtelijk, die onsplitsbaar zijn. In deze zaak was [verzoeker] [functie] bij [bedrijf 1] en werknemer bij [verweerder] . De dubbele rechtsbetrekking was dus verdeeld over twee verschillende vennootschappen.
4.9.
[verweerder] doet een beroep op de (analoge toepassing van de) 15 april-arresten. Volgens haar is de positie van [verzoeker] als werknemer zodanig verbonden met zijn positie als [functie] dat de verhoudingen onsplitsbaar zijn. Ter onderbouwing hiervan stelt [verweerder] dat zij slechts fungeert als juridisch/administratief werkgever en geen eigen activiteiten heeft. De uitvoerende werkzaamheden vinden plaats in de diverse (klein)dochtermaatschappijen, en in Nederland door [bedrijf 1] . [verzoeker] had volgens [verweerder] maar één positie binnen de gehele [bedrijf 1] , namelijk die van [functie] van [bedrijf 1] . Buiten [bedrijf 1] had hij geen operationele taken.
4.10.
De kantonrechter stelt vast dat de situatie die aan de orde was in de 15 april-arresten van de Hoge Raad zich hier niet voordoet. Er is namelijk gekozen voor een scheiding van het werknemerschap en het statutair bestuurderschap over twee vennootschappen. De heersende leer is dat de 15 april-arresten niet op deze situatie van toepassing zijn, ook niet naar analogie. [4] Dat de feitelijke invulling van de werkzaamheden van [verzoeker] als werknemer niet los gezien kan worden van zijn bestuurderschap van [bedrijf 1] maakt dit niet anders.
4.11.
Dit leidt ertoe dat voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] de gewone arbeidsrechtelijke regels van toepassing zijn. Dat betekent dat [verweerder] de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig kon opzeggen zonder instemming van [verzoeker] .
Het beroep van [verweerder] op (de uitzondering van) artikel 7:671 lid 1 sub e BW gaat niet op. In dit artikellid is weliswaar bepaald dat de arbeidsovereenkomst van de bestuurder zonder zijn instemming kan worden opgezegd, maar uit niets blijkt dat deze uitzondering ook ziet op de situatie waarin de dubbele rechtsbetrekking is verdeeld over twee verschillende vennootschappen.
4.12.
Nu [verzoeker] niet heeft ingestemd met de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst, is de opzegging door [verweerder] niet rechtsgeldig. De arbeidsovereenkomst is wel per 1 augustus 2025 geëindigd, omdat [verzoeker] hierin heeft berust.
[verzoeker] heeft recht op een deugdelijke eindafrekening van het dienstverband
4.13.
Het verzoek van [verzoeker] tot betaling van een deugdelijke eindafrekening, inclusief openstaande vakantiedagen van € 9.000 bruto en opgebouwde vakantiebijslag, wordt toegewezen. [verweerder] heeft hier geen (gemotiveerd) verweer tegen gevoerd. De kantonrechter zal ook de wettelijke verhoging hierover toewijzen, net als de wettelijke rente. Er is geen reden tot matiging.
4.14.
[verweerder] heeft in haar akte aanspraak gemaakt op € 1.469,80 omdat [verzoeker] de laptop van [verweerder] niet heeft ingeleverd. Nu [verweerder] dat verzoek op geen enkele wijze heeft onderbouwd, wordt het verzoek afgewezen.
[verzoeker] heeft geen recht op een billijke vergoeding
4.15.
Als een werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW, zoals hier aan de orde, kan de kantonrechter aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen. [5] Bij het bepalen van de hoogte daarvan komt volgens vaste jurisprudentie betekenis toe aan de omstandigheden van het geval, waaronder de mate van verwijtbaarheid van de werkgever en de vermoedelijke duur van de arbeidsovereenkomst als de onjuiste opzegging niet had plaatsgevonden. [6]
4.16.
In dit geval is van belang dat [verweerder] ten onrechte heeft aangenomen dat het ontslag van [verzoeker] als [functie] ook zijn ontslag als werknemer betekende. Deze onjuiste veronderstelling ligt in haar risicosfeer. De kantonrechter heeft echter geen reden om aan te nemen dat [verweerder] bij de opzegging per 1 augustus 2025 willens en wetens heeft gehandeld in strijd met de regels voor opzegging. De mate van (ernstige) verwijtbaarheid is dus relatief laag. Dat geldt ook voor het door [verweerder] niet rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet. [verweerder] had met het oog op zorgvuldigheid wederhoor moeten toepassen. Dat zij dit niet heeft gedaan, heeft gevolgen voor de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet, maar rechtvaardigt niet zonder meer een billijke vergoeding.
4.17.
De kantonrechter acht voor de toekenning van een billijke vergoeding verder van belang dat uit de stukken voldoende aannemelijk is geworden dat [verweerder] een redelijke grond had voor opzegging van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub h BW. [verweerder] houdt [verzoeker] eindverantwoordelijk voor de opeenvolgende financiële tegenvallers vanaf eind 2023 van [bedrijf 1] en het uitblijven van tijdig ingrijpen, waardoor [verweerder] het vertrouwen in [verzoeker] heeft verloren. De kantonrechter maakt uit de stukken op dat [verweerder] [verzoeker] in ieder geval vanaf september 2024 heeft aangegeven dat de resultaten en prognoses voor haar niet acceptabel waren en dat er een verandering nodig was.
Zo staat er bijvoorbeeld in een e-mail van 6 september 2024 van [verweerder] aan [verzoeker] : “
We really need to dive in deep because this is quite a set back in SSC and EBITDA. (…) Not something we can just accept. I really want to ask you to think how we can maybe bridge this gap, also looking at next year. The % on HR (3%) and overall G&A (11%) don’t look pretty and puts NL in the ‘worst performer tier’ compared to other regions. (…) We need to analyze this how it’s possible that within a few years [verweerder] NL went from 7,7% in G&A to 11% while also growing in revenue. This is a wrong trend (…).”
Uit de stukken volgt ook dat [verzoeker] over 2024 in maandrapportages aan [verweerder] verwachtingen wekte die steeds naar beneden moesten worden bijgesteld. [verweerder] heeft daarover bijvoorbeeld in een e-mail van 30 oktober 2024 aan [verzoeker] bericht: “
Maar we snappen hopelijk allemaal dat de ‘room for error’ met de week kleiner wordt m.b.t. year-end forecast, dus dit moet nu echt scherp zijn”. In een e-mail van 15 januari 2025 heeft de [functie] [verzoeker] bericht: “
Ik weet eerlijk gezegd niet wat ik hiervan moet zeggen 1.6% groei en SSL’s in de achteruit; nog een kleine miljoen omzet kwijt t.o.v. de 103m van vorige maand en over de EBITDA drop moeten we het al helemaal niet hebben (…) We kunnen niet eens 1 maand accuraat vooruit plannen op omzet, SSC en EBITDA… Dat is toch shocking. (…)
Laten we helder zijn dat we goede kwaliteit SSC bridges met heldere acties verwachten (…)” En in een e-mail van 24 januari 2025: “
Maar aangezien de afgelopen twee kwartalen de forecast met miljoenen is gemist moet hier wel even een herstel komen qua vertrouwen. En we gaan niet zitten wachten tot Q1 en Q2 voorbij is om te kijken of het goed is gekomen. Dat kunnen we ons niet veroorloven.
Uit de stellingen van [verzoeker] en de door hem aan [verweerder] gezonden berichten, leidt de kantonrechter af dat [verzoeker] een andere visie had op (de oorzaak van) de financiële tegenvallers en de urgentie daarvan. Zo schrijft hij bijvoorbeeld in een e-mail van 15 november 2024 aan de [functie] : “
We zitten op 14.4% (was in V1 10,8%) en dat lijkt mij t.o.v. de huidige performance en ook de markt in NL een aardige step-up. Ik weet dat het niet in de 20% regionen valt die je graag wil zien, maar ik zie daar op dit moment ook geen ruimte voor.” [verzoeker] vond de resultaten over 2024 acceptabel en verklaarbaar gelet op de slechte markt en de integratie van [bedrijf 3] B.V. in de organisatie, terwijl [verweerder] van hem verdergaande actie verwachtte om ook onder die omstandigheden, bijvoorbeeld door (nog) meer kostenreductie, een goed resultaat te behalen. Dit verschil in visie en inzicht in het te voeren beleid was zodanig dat van [verweerder] in redelijkheid niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Gezien de functie en positie van [verzoeker] binnen [verweerder] lag herplaatsing niet in de rede. Van passende functies is ook niet gebleken.
4.18.
Voor de toekenning van een billijke vergoeding acht de kantonrechter tot slot van belang dat op de mondelinge behandeling is gebleken dat [verzoeker] met ingang van 1 augustus 2025 een nieuwe baan heeft. Dat is ook de datum waarop de arbeidsovereenkomst zou zijn geëindigd als [verweerder] de juiste procedure had gevolgd. In plaats van de arbeidsovereenkomst met de e-mail van 31 maart 2025 op te zeggen tegen 1 augustus 2025, had [verweerder] een ontbindingsverzoek bij de kantonrechter moeten indienen. Dat verzoek zou ongeveer vijf weken later op zitting zijn behandeld (in mei 2025), waarna vier weken later beschikking zou zijn gevolgd (in juni 2025). Rekening houdend met de tussen partijen overeengekomen opzegtermijn van vier maanden en de daarop in mindering strekkende proceduretijd van drie maanden, zou dit hebben geleid tot een ontbinding van de overeenkomst per 1 augustus 2025. Dat is ook de datum waarop de arbeidsovereenkomst nu is geëindigd. Van enige inkomensschade aan de kant van [verzoeker] is dus geen sprake.
4.19.
Deze omstandigheden bij elkaar genomen, bestaat voor toekenning van een billijke vergoeding geen aanleiding. De verzochte billijke vergoeding wordt afgewezen.
[verzoeker] heeft recht op de transitievergoeding
4.20.
Uitgangspunt is dat een transitievergoeding moet worden betaald als de arbeidsovereenkomst door de werkgever is opgezegd, tenzij sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer. [7] Van ernstig verwijtbaar handelen is slechts sprake in uitzonderlijke gevallen. Uit het voorgaande volgt dat hiervan geen sprake is. [verzoeker] heeft dus recht heeft op de transitievergoeding. Deze vergoeding bedraagt volgens [verzoeker]
€ 28.183,84 bruto. Nu [verweerder] dit niet (gemotiveerd) heeft betwist, zal dit bedrag worden toegewezen. De verzochte wettelijke rente over de transitievergoeding wordt toegewezen vanaf 1 september 2025 tot de voldoening. De wettelijke rente over de transitievergoeding is namelijk verschuldigd vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
[verzoeker] heeft geen recht op een loonsverhoging met ingang van 1 januari 2025
4.21.
[verzoeker] heeft in zijn verzoekschrift ook aanspraak gemaakt op een loonsverhoging van 5% met ingang van 1 januari 2025. Hij heeft dit verzoek bij akte niet gehandhaafd. Het verzoek van [verweerder] om te bepalen dat [verzoeker] geen recht heeft op een loonsverhoging met ingang van 1 januari 2025 wordt daarom toegewezen.
[verzoeker] heeft geen recht op uitbetaling van bonussen over 2024 en 2025
4.22.
[verzoeker] verzoekt ook om uitbetaling van bonussen over 2024 en 2025. Op basis van een eigen berekening, die niet in het geding is gebracht, komt [verzoeker] tot een bedrag van
€ 24.621 bruto aan bonus over 2024 en € 81.666,67 bruto over 2025.
4.23.
Het staat tussen partijen vast dat de toekenning van de bonus afhankelijk is gesteld van te behalen KPI’s (Key Performance Indicators). Volgens [verweerder] zijn de resultaten in 2024 en in de periode van 2025 waarvoor [verzoeker] nog verantwoordelijk was onder de drempelwaarden van de KPI’s gebleven, waardoor [verzoeker] geen recht heeft op een bonus over die jaren.
4.24.
Gelet op de uitdrukkelijke betwisting door [verweerder] had het op de weg van [verzoeker] gelegen om met feiten en omstandigheden te stellen en te onderbouwen dat hij recht heeft op bonussen over 2024 en 2025. [verzoeker] heeft dit nagelaten. De enkele stelling van [verzoeker] op de mondeling behandeling dat collega’s een bonus over 2024 hebben ontvangen, is niet onderbouwd. Het verzoek om toekenning van bonussen over 2024 en 2025 wordt daarom afgewezen. Het verzoek van [verweerder] om te bepalen dat [verzoeker] geen recht heeft op bonussen over 2024 en 2025 wordt toegewezen.
[verzoeker] is gebonden aan het concurrentie- en relatiebeding
4.25.
Tussen partijen is in de arbeidsovereenkomst een concurrentie- en relatiebeding overeengekomen. Beide bedingen vallen onder de werking van artikel 7:653 BW.
4.26.
[verzoeker] stelt primair dat [verweerder] op grond van artikel 7:653 lid 4 BW geen rechten kan ontlenen aan de bedingen. De kantonrechter volgt [verzoeker] niet in deze stelling.
Artikel 7:653 lid 4 BW bepaalt dat de werkgever geen rechten kan ontlenen aan een concurrentiebeding, als het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Anders dan [verzoeker] stelt, is hiervan in dit geval geen sprake. [verweerder] heeft weliswaar opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW, maar de arbeidsovereenkomst zou ook bij het volgen van de juiste procedure zijn geëindigd. De kantonrechter verwijst kortheidshalve naar hetgeen hierover is overwogen bij de billijke vergoeding.
4.27.
Subsidiair verzoekt [verzoeker] vernietiging van het concurrentie- en relatiebeding. Op grond van artikel 7:653 lid 3 sub b BW kan de kantonrechter een beding geheel of gedeeltelijk vernietigen als, in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door dat beding onbillijk wordt benadeeld. De belangen van de [verzoeker] en [verweerder] moeten dus tegen elkaar afgewogen te worden.
4.28.
De kantonrechter begrijpt uit de tekst van de bedingen en de door [verweerder] gegeven samenvatting daarvan, dat [verzoeker] zich op grond van het concurrentiebeding in de twaalf maanden volgend op de beëindigingsdatum in Nederland dient te onthouden van concurrerende activiteiten op het gebied van Microsoft Dynamics 365, Microsoft 365 en Microsoft Power platform. Op grond van het relatiebeding mag [verzoeker] 24 maanden na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst geen klanten of zakenrelaties van [verweerder] bedienen op het gebied van Microsoft Dynamics 365, Microsoft 365 en Microsoft Power platform. De kantonrechter acht voldoende aannemelijk dat deze beperkende bedingen zijn bedoeld om het bedrijfsdebiet van [verweerder] te beschermen. [verzoeker] was door zijn functie als [functie] op de hoogte van essentiële en concurrentiegevoelige informatie. Een nieuwe werkgever van [verzoeker] zou bij kennisname daarvan concurrentievoordeel kunnen hebben.
Tegenover het belang van [verweerder] staat het belang van [verzoeker] . [verzoeker] heeft in de processtukken gesteld dat hij door de overeengekomen bedingen ernstig nadeel ondervindt bij het vinden van ander werk. Op de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] echter aangegeven dat hij vanaf 1 augustus 2025 in dienst kan treden bij [bedrijf 4] . De kantonrechter maakt daaruit op dat hij hierbij klaarblijkelijk niet wordt belemmerd door het met [verweerder] overeengekomen concurrentie- en relatiebeding. Aldus kan niet worden geconcludeerd dat [verzoeker] in verhouding tot het te beschermen belang van [verweerder] door de bedingen onbillijk wordt benadeeld. De kantonrechter zal daarom op verzoek van [verweerder] bepalen dat [verzoeker] gebonden is aan het concurrentie- en relatiebeding uit de arbeidsovereenkomst. Het verzoek van [verzoeker] tot schorsing van de bedingen wordt afgewezen.
[verzoeker] heeft geen belang (meer) bij zijn vordering over een afkoopsom voor de leaseauto
4.29.
In het kader van de arbeidsovereenkomst had [verzoeker] de beschikking over een leaseauto. [verweerder] heeft in haar verweerschrift verzocht om te bepalen dat [verzoeker]
€ 29.198,88 exclusief btw aan afkoopsom verschuldigd is voor de leaseauto. Omdat [verzoeker] de leaseauto inmiddels heeft meegenomen naar zijn nieuwe werkgever, heeft zij dat verzoek bij antwoordakte ingetrokken.
4.30.
[verzoeker] heeft na wijzing van zijn verzoek een verklaring voor recht gevraagd dat hij niet gehouden is om enige afkoopsom aan HSO te betalen voor de leaseauto, voor zover dat nog aan de orde is na overname van de leaseauto. Dit verzoek wordt bij gebrek aan belang afgewezen. [verzoeker] heeft namelijk erkend dat de leaseauto inmiddels is overgenomen.
[verzoeker] wordt aangemerkt als Early Leaver en de aandelen geven [verzoeker] recht op € 118.822 netto
4.31.
[verzoeker] heeft bij indiensttreding aandelen gekocht in de aan [verweerder] gelieerde onderneming Falco Capitol B.V.. De aankoopprijs was € 300.000. De helft daarvan heeft [verzoeker] geleend van [verweerder] . Partijen zijn het niet eens over het bedrag waarop deze aandelen [verzoeker] recht geven.
4.32.
Hiervoor is geoordeeld dat er geen sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet. Dit heeft tot gevolg dat [verzoeker] als ‘Early Leaver’ moet worden aangemerkt in de zin van de tussen partijen gesloten Sale, Purchase and Transfer Agreement (hierna: SPTA). In artikel 2.3 onder b van schedule 6 van die overeenkomst is namelijk bepaald dat er sprake is van een Early Leaver bij: “termination of the Contract of Employment at the initiative of the Company or any of its subsidiaries other than for Urgent Cause.”
4.33.
Over de waarde van de aandelen staat in artikel 3.1 onder b van schedule 6 van SPTA het volgende:

The offer price shall be determined as follows:
(…)
If the Leaver is an Early Leaver, an amount equal to the lower of:
(i)
100% of the Fair Market Value of the Offered Depositary Receipts; or
(ii)
100% of the Purchase Price of the Offered Depositary Receipts.”
4.34.
[verzoeker] maakt aanspraak op € 282.985 netto, zijnde de waardevermeerdering van de aandelen minus het geleende bedrag (€ 432.985 minus € 150.000). Deze wijze van berekening sluit echter niet aan bij de hierboven geciteerde bepaling uit de SPTA. [verweerder] stelt namelijk terecht dat de bepaling een ‘Early Leaver’ slechts aanspraak geeft op het laagste bedrag van de marktprijs of de aankoopprijs van de aandelen. Dat is in dit geval de aankoopprijs van € 300.000. Daar moet het door [verzoeker] geleende bedrag nog vanaf, vermeerderd met rente. Hoewel [verzoeker] de verschuldigdheid van rente in de stukken heeft betwist, heeft hij op de zitting erkend dat hij rente verschuldigd is op het moment dat de transactie plaatsvindt. Nu [verzoeker] de hoogte van de door [verweerder] in rekening gebrachte rente van 4% niet heeft betwist, gaat de kantonrechter uit van de juistheid hiervan. Dit leidt ertoe dat de door [verweerder] in het verweerschrift opgestelde berekening wordt gevolgd en de kantonrechter zal bepalen dat de aandelen [verzoeker] recht geven op € 118.822 netto.
4.35.
[verzoeker] heeft nog aangevoerd dat [verweerder] geen beroep kan doen op de hiervoor geciteerde bepaling uit de SPTA, omdat [verweerder] bij indiensttreding de verwachting heeft gewekt dat [verzoeker] zou profiteren van de waardevermeerdering van de aandelen. De kantonrechter volgt [verzoeker] niet in die stelling. De bepaling is duidelijk en er is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geen reden om aan te nemen dat [verzoeker] de consequenties van de bepaling niet kon overzien.
Proceskosten en uitvoerbaarheid bij voorraad
4.36.
De kantonrechter zal bepalen dat partijen ieder hun eigen proceskosten moeten betalen, omdat beide partijen op punten ongelijk krijgen.
4.37.
[verzoeker] heeft verzocht deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. [verweerder] heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij vreest grote complexiteit bij het terugvorderen van de op basis van deze beschikking aan [verzoeker] te betalen bedragen als in hoger beroep de verzoeken van [verzoeker] alsnog worden afgewezen.
De kantonrechter overweegt dat een verzochte uitvoerbaarheid bij voorraad verklaring als uitgangspunt moet worden toegewezen. Het kan alleen worden afgewezen als het belang van [verweerder] bij het behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van [verzoeker] bij de tenuitvoerlegging van de beschikking. [verweerder] heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat daar in dit geval sprake van is. De beschikking zal daarom uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
vernietigt het door [verweerder] op 22 juli 2025 aan [verzoeker] verleende ontslag op staande voet;
5.2.
veroordeelt [verweerder] om aan [verzoeker] het achterstallig loon over juli 2025 te betalen, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 BW en de wettelijke rente over dit alles vanaf de datum van opeisbaarheid tot de voldoening;
5.3.
veroordeelt [verweerder] om aan [verzoeker] een deugdelijke eindafrekening te verstrekken en te betalen, inclusief openstaande vakantiedagen van € 9.000 bruto en opgebouwde vakantiebijslag, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 BW en de wettelijke rente over dit alles vanaf de datum van opeisbaarheid tot de voldoening;
5.4.
veroordeelt [verweerder] om aan [verzoeker] een transitievergoeding te betalen van
€ 28.183,84 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 september 2025 tot de voldoening;
5.5.
bepaalt dat [verzoeker] geen recht heeft op een loonsverhoging met ingang van 1 januari 2025;
5.6.
bepaalt dat [verzoeker] geen recht heeft op bonussen over 2024 en 2025;
5.7.
bepaalt dat [verzoeker] gebonden is aan het concurrentie- en relatiebeding uit de arbeidsovereenkomst;
5.8.
verklaart voor recht dat [verzoeker] wordt aangemerkt als Early Leaver en bepaalt dat de aandelen [verzoeker] recht geven op € 118.822 netto;
5.9.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
5.10.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.11.
wijst het meer of anders door [verzoeker] en [verweerder] verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.A. van Steenbeek en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2025.
JH/1050

Voetnoten

1.Artikel 7:677 lid 1 BW.
2.Artikel 7:678 BW.
3.HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2713 en HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2030.
4.HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7009, Hof Arnhem-Leeuwarden 26 augustus 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5383.
5.Artikel 7:681 lid 1 sub a BW.
6.HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187.
7.Artikel 7:673 BW.