ECLI:NL:RBMNE:2025:5053

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 september 2025
Publicatiedatum
24 september 2025
Zaaknummer
25/1204
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag kinderopvangtoeslag wegens te late indiening en toetsing van verschoonbare termijnoverschrijding

In deze zaak heeft eiser, die zich op 6 juni 2024 bij de Dienst Toeslagen heeft aangemeld voor herbeoordeling van zijn kinderopvangtoeslag, te maken met een afwijzing van zijn aanvraag. De Dienst Toeslagen heeft de aanvraag afgewezen met een besluit van 22 juli 2024, en dit is bevestigd in een bestreden besluit van 16 januari 2025. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 5 augustus 2025 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de Dienst Toeslagen. De rechtbank oordeelt dat de aanvraag van eiser te laat is ingediend, en dat er geen sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. Eiser heeft aangevoerd dat hij door persoonlijke omstandigheden, zoals depressie en een nekhernia, niet in staat was om tijdig aan te melden. De rechtbank stelt echter vast dat de wetgever rekening heeft gehouden met dergelijke situaties door een ruime aanmeldperiode van drieënhalf jaar te bieden. De rechtbank concludeert dat de wettelijke bepaling niet kan worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel en dat de termijn niet kan worden opgerekt. Eiser heeft niet aangetoond dat hij zodanig ontwricht was dat hij niet in staat was om zich tijdig aan te melden. De rechtbank wijst het beroep van eiser af, waardoor hij geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 25/1204

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 september 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L.M. Lalji),
en

Dienst Toeslagen, kantoor [plaats]

(gemachtigde: [gemachtigden] ).

Inleiding

1. Eiser heeft zich op 6 juni 2024 bij Dienst Toeslagen aangemeld voor de herbeoordeling van haar kinderopvangtoeslag. Deze uitspraak gaat over de vraag of Dienst Toeslagen heeft mogen weigeren om deze aanvraag in behandeling te nemen, omdat het te laat is ingediend.
2. Dienst Toeslagen heeft de aanvraag van eiser met het besluit van 22 juli 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 16 januari 2025 op het bezwaar van eiser is Dienst Toeslagen bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
3. Dienst Toeslagen heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
4. De rechtbank heeft het beroep op 5 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van Dienst Toeslagen.

Beoordeling door de rechtbank

Het toetsingskader
5. Volgens artikel 6.1, eerste lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: Wht) dient een aanvraag voor compensatie op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wht voor 1 januari 2024 te zijn ingediend. Artikel 9.1, eerste lid, van de Wht betreft een hardheidsclausule en maakt het mogelijk om van de in artikel 6.1, eerste lid van de Wht gestelde termijn af te wijken. Er dient in dat geval sprake te zijn van een bijzondere situatie die niet is te voorzien en waarin toepassing van artikel 6.1 van de Wht leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. [1]
Is de aanmeldtermijn onevenredig?
6. De aanvraag van eiser dateert van 6 juni 2024 en eiser betwist niet dat deze na sluiting van de indieningstermijn is ingediend. Eiser stelt zich op het standpunt dat Dienst Toeslagen zijn aanvraag in behandeling moet nemen, omdat hij goede redenen heeft gehad voor het te laat indienen daarvan. Eiser is depressief en heeft een nekhernia. Daarnaast heeft de terugvordering van kinderopvangtoeslag gezorgd voor financiële problemen. Uiteindelijk heeft dit geleid tot een echtscheiding. Door de psychische en lichamelijke klachten, heeft eiser zichzelf geïsoleerd. Hierdoor was eiser niet op de hoogte van de hersteloperatie en de aanmeldtermijn. Het is onevenredig om de aanvraag niet in behandeling te nemen.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser de rechtbank vraagt om de wettelijke bepaling [2] niet toe te passen, omdat hij die bepaling onevenredig vindt. De rechtbank overweegt dat artikel 6.1, eerste lid, van de Wht, waarin is bepaald dat een aanvraag moet worden ingediend voor 1 januari 2024, onderdeel is van een wet in formele zin. Dat betekent dat de wettelijke bepaling vanwege het toetsingsverbod niet aan het evenredigheidsbeginsel en ander ongeschreven recht getoetst mag worden. Dit is slechts anders als zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet volledig zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever (exceptieve toetsing). In dit geval heeft de wetgever bewust gekozen voor een ruime aanmeldperiode van ongeveer drieënhalf jaar. [3] Ook heeft de wetgever ervoor gekozen om op een laagdrempelige manier mensen op de hoogte te stellen van de hersteloperatie. Een aanmeldtermijn van drieënhalf jaar voor een aanvraag is lang. De wetgever heeft overwogen dat ook bij deze lange aanmeldtermijn er mensen kunnen zijn die nog steeds buiten de boot vallen omdat ze er niet van wisten. [4] De rechtbank overweegt dat hieruit blijkt dat de wetgever rekening heeft gehouden met de situatie van eiser. Hierdoor mag de rechtbank de wettelijke bepaling niet toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. Dit betekent dat de rechtbank de termijn niet kan oprekken. Hoewel het mogelijk is dat eiser gedupeerde is van de toeslagenaffaire, leidt dit er niet toe dat dat de aanmeldtermijn buiten toepassing wordt gelaten. De beroepsgrond slaagt niet.
Is er sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding?
8. Eiser stelt zicht op het standpunt dat er in zijn geval sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding en verwijst naar de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) van 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31. In deze uitspraak heeft het CBB bepaald dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding in bijzondere gevallen, zoals bij ziekte.
9. De rechtbank stelt vast dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt dat eiser zijn aanvraag te laat heeft ingediend. Ter beoordeling staat of de Dienst Toeslagen niet gehouden was daar met toepassing van de hardheidsclausule aan voorbij te gaan. De uitspraak van het CBB is niet van toepassing op de situatie van eiser. De rechtbank volgt de overweging van Dienst Toeslagen dat het in het geval van eiser niet gaat om een bezwaartermijn, maar een aanvraagtermijn die niet is gehaald. De wetgever heeft bewust gekozen voor een ruime aanmeldperiode van ongeveer drieënhalf jaar, om daarmee rekening te houden met persoonlijke omstandigheden. [5] Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) kan de hardheidsclausule alleen worden toegepast in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van actuele en schrijnende omstandigheden. Er is sprake van schrijnende omstandigheden in het geval van serieuze en structurele financiële nood, een ernstige medische omstandigheid of andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. [6] Voor beantwoording van de vraag of er in deze zaak sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, beoordeelt de rechtbank of er sprake is van actuele, schrijnende omstandigheden ten tijde van de aanvraagperiode.
10. De rechtbank is van oordeel dat de stellingname van eiser dat hij niet op de hoogte was van de mogelijkheid om compensatie aan te vragen en dat hieraan een termijn was verbonden, niet als bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt en daardoor niet leidt tot verschoonbare termijnoverschrijding. Dat mogelijke slachtoffers van de kinderopvangtoeslagaffaire al in een lastige situatie zitten, daar heeft de wetgever in algemene zin al rekening mee gehouden door een ruime aanmeldperiode te nemen van ongeveer drieënhalf jaar. Hoewel de situatie van eiser moeilijk moet zijn geweest de afgelopen jaren, voldoet het niet aan de strenge eisen die de Afdeling stelt om een te late aanmelding toch in behandeling te nemen. Eiser heeft niet met stukken onderbouwd dat hij zodanig persoonlijk ontwricht was dat hij daardoor niet in staat was om zich tijdig aan te melden. Dat er sprake was van lichamelijke en/of geestelijke klachten is op zich onvoldoende om aan te nemen dat eiser zich daardoor niet kon aanmelden. Eiser stond ten tijde van de aanvraagperiode niet onder behandeling voor zijn psychische en lichamelijke klachten. Dat eiser niet op de hoogte is geraakt, behoort daarom tot zijn eigen verantwoordelijkheid. De hersteloperatie en de daarvoor geldende termijn is veelvuldig in het nieuws geweest en hierover is ook bericht op sociale media. Eiser had zich op een laagdrempelige manier kunnen laten informeren. Mogelijk gedupeerden konden per brief, online, telefonisch of op één van de locaties van Dienst Toeslagen informatie opvragen. Uit het beroepschrift wordt verder niet duidelijk dat de ouder niet is staat was om op geen enkele manier contact te leggen met Dienst Toeslagen. De beroepsgrond slaagt niet
Heeft Dienst Toeslagen het gelijkheidsbeginsel geschonden?
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij ongelijk wordt behandeld, omdat in andere gevallen de te laat ingediende aanvraag wel in behandeling werd genomen vanwege gezondheidsklachten.
12. De stelling van eiser dat het besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel volgt de rechtbank niet. Om een geslaagd beroep te kunnen doen op het gelijkheidsbeginsel moet er sprake zijn van een gelijk geval dat anders wordt behandeld. Dienst Toeslagen heeft toegelicht dat de zaak waar eiser naar verwijst niet vergelijkbaar is, onder andere omdat die ouder opgenomen was in een GZ-instelling gedurende (een deel van) de aanmeldperiode. Eiser was niet opgenomen en ook niet onder behandeling. Van gelijke gevallen die door Dienst Toeslagen ongelijk worden behandeld, is dus geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Schnitzler, rechter, in aanwezigheid van mr. N.A.P. Vrijsen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 9.1, eerste lid, van de Wht.
2.Artikel 6.1, eerste lid, van de Wht.
3.Kamerstukken II (NnavV), 2019-2020, 35468, nr. 11, p. 64.
4.Kamerstukken II (NnavV), 2019-2020, 35468, nr. 11, p. 25.
5.Kamerstukken II, 2019 - 2020, 35468, nr. 11, p. 64.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456.