In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 augustus 2025 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van een beroep inzake de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente heeft op 24 februari 2024 de waardes van diverse woningen en niet-woningen vastgesteld voor het belastingjaar 2024. De eiser, vertegenwoordigd door mr. [gemachtigde], heeft op 25 juli 2024 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 2 juli 2024, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard. De zitting was aanvankelijk gepland voor 31 maart 2025, maar werd uitgesteld vanwege een wrakingsverzoek van de gemachtigde. Uiteindelijk vond de zitting plaats op 4 augustus 2025, waar de rechtbank onmiddellijk uitspraak deed.
De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk omdat het beroepschrift niet voldeed aan de wettelijke vereisten. De gemachtigde had geen schriftelijke machtiging overgelegd die aantoont dat hij bevoegd was om namens de eiser op te treden. Ondanks dat de gemachtigde op 16 september 2024 aanvullende stukken indiende, waaronder een machtiging, voldeed hij niet aan de eis dat de overgelegde documenten niet ouder dan één jaar moesten zijn. De rechtbank oordeelde dat het verzuim niet tijdig was hersteld en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de regels rechtvaardigden.
Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase niet was overschreden en er geen bewijs was dat de eiser daadwerkelijk schade had geleden. De rechtbank concludeerde dat het beroep niet-ontvankelijk was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Partijen werden gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak.