Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank heeft op 31 juli 2024 uitspraak gedaan op de beroepen van opposanten zonder hen voorafgaand op een zitting te horen. Deze mogelijkheid heeft de bestuursrechter als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. In de uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de Crisis- en herstelwet (Chw) van toepassing is op de procedure. In dat geval kunnen na afloop van de beroepstermijn geen beroepsgronden meer worden aangevoerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat opposanten binnen de beroepstermijn alleen een pro-forma beroep hebben ingesteld waarin geen gronden zijn opgenomen en dat de ingediende beroepsgronden na het verstrijken van de beroepstermijn, en dus te laat zijn ingediend. Uit de uitspraak volgt dat de beroepen van opposanten daarom niet-ontvankelijk zijn.
5. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank eerst of in de uitspraak terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel staat dat de beroepen van opposanten niet-ontvankelijk zijn. Als dat het geval is, blijft de uitspraak in stand. Als de rechtbank het verzet gegrond verklaard, vervalt de uitspraak. In dat geval kan de rechtbank het onderzoek voortzetten in de stand waarin het zich bevond of zij kan meteen uitspraak doen op het beroep als nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
6. Naar het oordeel van de rechtbank is in de uitspraak ten onrechte geoordeeld dat buiten redelijke twijfel staat dat de beroepen van opposanten niet-ontvankelijk zijn. Om tot het oordeel te kunnen komen dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn moest de rechtbank eerst beoordelen of de Chw al dan niet op de procedure van toepassing is, in hoeverre de vermelde rechtsmiddelenclausule onder het besluit volledig is en of de ingestelde beroepen wel moeten worden gezien als een pro-forma beroep. Op deze onderdelen konden opposanten en het college een nadere toelichting geven op een zitting. Bovendien is uit de stukken in de verzetzaak en de standpunten van partijen op de verzetzitting gebleken dat partijen op deze onderdelen zeer uiteenlopende standpunten innemen. Gelet hierop was er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een zodanige kennelijkheid dat een zitting achterwege kon blijven.
7. De rechtbank heeft in de uitspraak van 31 juli 2024 dus ten onrechte geoordeeld dat de beroepen kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, niet-ontvankelijk zijn en heeft de zaak ten onrechte zonder zitting afgedaan. Het verzet is daarom gegrond. Dat betekent dat de uitspraak van 31 juli 2024 vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan. De rechtbank staat vervolgens voor de keuze hoe de behandeling van de zaak wordt voortgezet.
8. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek na de zitting niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak en doet daarom ook uitspraak op de beroepen. Partijen zijn uitgenodigd voor de zitting over het verzet en ze zijn in de uitnodiging gewezen op de mogelijkheid dat de rechtbank ook (meteen) uitspraak op het beroep kan doen, zodat ook aan die vereisten is voldaan.
De Crisis- en herstelwet is van toepassing
9. De eerste vraag die de rechtbank in de beroepen van opposanten (opnieuw) moet beantwoorden is of de Chw van toepassing is in de procedure van de verleende omgevingsvergunning.
10. Opposanten stellen zich op het standpunt dat de Chw niet van toepassing is. Zij voeren aan dat de bestemmingsplannen (Almere Poort West en Pampushout en het Veegplan) op basis waarvan de omgevingsvergunning is verleend geen nieuwe bouwmogelijkheden bieden ten opzichte van het voormalige bestemmingsplan (Almere Poort). De Chw is daarom niet van toepassing op het besluit van de gemeenteraad tot vaststelling van de nieuwen bestemmingsplannen en ook niet op de verleende omgevingsvergunning en de procedures die daaruit zijn gevolgd.
11. De rechtbank volgt opposanten daarin niet. De tekst van de Chw biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de Chw niet van toepassing is als de ontwikkeling waarvoor de omgevingsvergunning wordt verleend al onder een vorig bestemmingsplan mogelijk was. Nog los daarvan volgt de rechtbank opposanten ook niet in hun standpunt dat de ontwikkeling op grond van het eerdere bestemmingsplan al mogelijk was. Het voormalige bestemmingsplan is naar het oordeel van de rechtbank een globaal bestemmingsplan met een uitwerkingsplicht. Daarin hadden de desbetreffende percelen al wel de woonbestemming, maar zonder uitwerkingsplan kon het bouwplan van vergunninghoudster nog niet worden gerealiseerd. Dit is op grond van de nieuwe bestemmingsplannen wel mogelijk gemaakt. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt dat op deze zaak de Chw van toepassing is. Dit brengt met zich dat na afloop van de beroepstermijn geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd.Als binnen de beroepstermijn geen gronden worden ingediend dan wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard. In afwijking van het bepaalde in artikel 6:6, onder a, van de Awb wordt daarvoor in de Chw geen herstelgelegenheid geboden.Hierna oordeelt de rechtbank over de vraag of door opposanten een pro-forma beroepschrift is ingediend en of het buiten de beroepstermijn indienen van gronden hen kan worden tegengeworpen.
De beroepen bevatten geen gronden
13. Opposanten hebben op 17 april 2024 beroep ingesteld. De beroepschriften van opposanten bevatten – voor zover hier relevant – de volgende tekst:
“Appelanten kunnen zich met de inhoud van het besluit van de gemeente Almere niet verenigen. Appellanten stellen dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, onder meer omdat het besluit onvoldoende is gemotiveerd en het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 Awb en 3:4 Awb”. Volgens opposanten bevatten de beroepschriften voldoende concrete beroepsgronden omdat niet alleen wordt volstaan met een verwijzing naar wetsartikelen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur, maar ook duidelijk wordt toegelicht dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
14. De rechtbank oordeelt dat de beroepschriften van opposanten van 17 april 2024 geen beroepsgronden bevatten. Uit rechtspraakvan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat het in algemene termen vermelden van beginselen van behoorlijk bestuur niet kan worden beschouwd als een beroepsgrond zoals bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank bevatten de beroepschriften van opposanten niet meer dan de stelling dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. De stelling van opposanten dat zij in het beroepschrift ook duidelijk hebben toegelicht dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, leidt niet tot een ander oordeel. Opposanten hebben in het beroepschrift van 17 april 2024 immers in het geheel niet toegelicht waarom het bestreden besluit volgens hen onvoldoende is gemotiveerd. Zonder deze toelichting is de stelling dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd niet meer dan een algemeen beroep op het motiveringsbeginsel.Om het bestreden besluit op dit punt te kunnen beoordelen is daarom een nadere onderbouwing van opposanten nodig. De beroepsgrond van opposanten dat zij met hun beroepen van 17 april 2024 beroepsgronden hebben ingediend, slaagt niet.
De gronden zijn buiten de beroepstermijn ingediend
15. Voor zover de rechtbank oordeelt dat opposanten de beroepsgronden eerst buiten de beroepstermijn hebben ingediend, voeren opposanten aan dat dit niet kan worden bestraft met de niet-ontvankelijkverklaring van hun beroepen. Opposanten wijzen erop dat de rechtsmiddelenclausule die het college na bekendmaking van het bestreden besluit aan partijen heeft toegezonden niet voldoet aan de vereisten van artikel 11, lid 2, sub b, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet. Uit dit artikel volgt dat in de rechtsmiddelenclausule door het college niet alleen kenbaar moet worden gemaakt dat de Chw op een procedure van toepassing is, maar ook dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard indien binnen de beroepstermijn geen gronden zijn ingediend en na afloop van de beroepstermijn geen gronden kunnen worden
aangevuld. Daarentegen beschrijft het college in zijn rechtsmiddelenclausule alleen dat de Chw van toepassing is en dat na afloop van de beroepstermijn geen
nieuweberoepsgronden kunnen worden aangevoerd. Volgens opposanten hebben zij na afloop van de beroepstermijn geen nieuwe beroepsgronden aangevoerd, maar uitsluitend de eerder ingediende beroepsgronden nader toegelicht. Bovendien was hen niet duidelijk dat het buiten de beroepstermijn aanvullen van gronden kon leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van het beroep omdat het college hen hier in de rechtsmiddelenclausule niet op heeft gewezen. Ter onderbouwing van hun standpunt hebben opposanten in hun verzetschrift gewezen op diverse uitspraken van de Afdeling en diverse rechtbanken.
16. De rechtbank volgt opposanten niet in hun stelling dat de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege moet blijven door de onjuistheden in de rechtsmiddelenclausule. Uit rechtspraakvan de Afdeling volgt dat het buiten de termijn indienen van beroepsgronden wel kan worden tegengeworpen als belanghebbenden wisten of konden weten dat na afloop van de termijn geen gronden meer konden worden aangevoerd. De rechtbank acht het aannemelijk dat opposanten in dit geval wisten of konden weten dat het buiten de beroepstermijn indienen van beroepsgronden tot niet-ontvankelijkverklaring kon leiden. Opposanten zijn er door het college met de gewijzigde rechtsmiddelenclausule op gewezen dat de Chw op deze zaak van toepassing is. Daarbij is ook vermeld dat na afloop van de beroepstermijn geen nieuwe beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. De rechtbank stelt vast dat het college in de gewijzigde rechtsmiddelenclausule niet heeft vermeld dat het beroep niet-ontvankelijk verklaard kan worden en dat ook in de rechtsmiddelenclausule de tekst uit artikel 11, lid 2, sub b van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet niet letterlijk is overgenomen. Dit kan echter niet tot een ander oordeel leiden. Met de informatie die het college in de rechtsmiddelenclausule wel heeft opgenomen hadden opposanten kunnen weten dat het hen kon worden tegengeworpen als zij niet binnen de beroepstermijn beroepsgronden zouden aanvoeren. Dat opposanten door een gebrek in de rechtsmiddelenclausule niet precies wisten welke gevolgen daaraan konden worden verbonden is niet van doorslaggevend belang. De rechtspraak waar opposanten naar verwijzen is naar het oordeel van de rechtbank niet vergelijkbaar met deze zaak omdat in de door opposanten genoemde uitspraken sprake was van een rechtsmiddelenclausule waarin in het geheel niet is opgemerkt dat de Chw van toepassing is of waarin alleen is geconstateerd dat door de toepassing van de Chw andere voorschriften van toepassing zijn. Daarvan is in deze zaak geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
17. Opposanten hebben ter zitting hun standpunt dat de gewijzigde rechtsmiddelenclausule niet op de juiste wijze bekend is gemaakt, ingetrokken.