ECLI:NL:RBMNE:2025:356

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 januari 2025
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
587399 KG ZA 25-20
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over hypothecaire lening en BKR-registratie

In deze zaak hebben [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] een kort geding aangespannen tegen RNHB B.V. naar aanleiding van een hypothecaire lening van € 120.000,- die zij op 12 februari 2021 hebben afgesloten. RNHB heeft de executie van een appartement aangekondigd na een betalingsachterstand en een beslaglegging door een derde partij. De eisers betwisten de rechtmatigheid van de executie en vorderen ook de verwijdering van hun BKR-registratie, die hen belemmert bij het verkrijgen van een herfinanciering voor een ander pand. Tijdens de mondelinge behandeling op 27 januari 2025 heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat de eisers in verzuim zijn met hun betalingsverplichtingen en dat RNHB recht heeft op executie. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen misbruik van recht is en wijst de vorderingen van de eisers af. Tevens wordt de vordering tot verwijdering van de BKR-registratie afgewezen, omdat de registratie terecht is en de belangenafweging in het nadeel van de eisers uitvalt. De eisers worden veroordeeld in de proceskosten van RNHB.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/587399 / KG ZA 25-20
Vonnis in kort geding van 27 januari 2025
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonend te [woonplaats]
2.
[eiseres sub 2],
wonend te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] ,
advocaat: mr. G.A. Soebhag,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,
RNHB B.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde partij,
hierna te noemen: RNHB,
advocaat: mr. J. Meuleman.

1.De procedure

1.1.
De voorzieningenrechter beschikt over de volgende stukken:
- de dagvaarding met producties 1 t/m 3e en nog 1 aanvullende productie,
- de conclusie van antwoord en de producties 1 t/m 8,
- de pleitnota van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] .
1.2.
Op 27 januari 2025 heeft mr. S.H. Gaertman, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. G. Delissen, griffier, een mondelinge behandeling gehouden. Daarbij waren mevrouw [eiseres sub 2] en de heer [eiser sub 1] niet aanwezig. Wel was hun advocaat mr. Soebhag aanwezig. Namens RNHB waren aanwezig mevrouw [A] ( [functie 1] ) en de heer [B] ( [functie 2] ), bijgestaan door advocaat mr. Meuleman. Mr. Soebhag heeft zijn pleitnota voorgedragen en partijen hebben op elkaar en op vragen van de voorzieningenrechter gereageerd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt.
1.3.
In verband met de spoedeisendheid van de zaak is op 27 januari 2025 (verkort) vonnis gewezen. Het onderstaande is de uitwerking hiervan.

2.De beoordeling

De kern van de zaak
2.1.
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben op 12 februari 2021 een kredietovereenkomst gesloten met RNHB. Zij hebben een bedrag van € 120.000,- geleend van RNHB voor de aankoop van een appartement aan de [straat 1] [nummeraanduiding 1] in [woonplaats] . Daarvoor hebben zij RNHB een eerste hypotheekrecht verstrekt. Op 4 april 2023 is door een derde, [C] , executoriaal beslag gelegd op dit appartement in verband met een vordering van € 12.838,60. RNHB heeft de executie van [C] overgenomen en de executoriale verkoop aangezegd. De executieveiling staat gepland op 28 januari 2025. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] zijn van mening dat RNHB misbruik maakt van haar executierecht.
2.2.
Daarnaast speelt nog een BKR registratie waarvan [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] verwijdering vorderen, omdat zij daardoor geen herfinanciering kunnen krijgen voor een ander pand dat zij in eigendom hebben. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] krijgen op beide onderdelen ongelijk.
Spoedeisend belang
2.3.
Voor een kort geding is een spoedeisend belang vereist. Bij een executiegeschil als dit is dit een gegeven.
Afwijzing van de vordering om de executie te verbieden
2.4.
Artikel 3:268 lid 1 BW bepaalt dat indien de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van hetgeen waarvoor de hypotheek tot waarborg strekt, de hypotheekhouder bevoegd is het verbonden goed in het openbaar ten overstaan van een bevoegde notaris te doen verkopen.
2.5.
In een executiegeschil waarin het recht van parate executie als bedoeld in artikel 3:268 lid 1 BW ter discussie staat, kan staking van de tenuitvoerlegging worden bevolen, indien niet aan de vereisten voor het uitoefenen van het recht van parate executie is voldaan of indien wordt geoordeeld dat RNHB misbruik van recht maakt. Van dat laatste kan slechts onder bijzondere omstandigheden sprake zijn, bijvoorbeeld als RNHB geen redelijk te respecteren belang heeft bij de parate executie.
2.6.
Tijdens de zitting heeft mr. Soebhag meegedeeld dat hij kort voor de zitting bericht heeft ontvangen van de deurwaarder die beslag heeft laten leggen voor de vorderingen van [C] . In dat bericht laat de deurwaarder weten dat [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] [C] hebben afbetaald en dat de beslagen worden opgeheven. RNHB heeft dit bericht tijdens een schorsing van de zitting ingezien en bevestigd dat in het bericht staat dat er twee bedragen zijn betaald en dat het beslag van [C] zal worden opgeheven. Dit stuk is weliswaar niet in het geding gebracht maar nu RNHB het wel heeft ingezien en de inhoud daarvan heeft bevestigd, gaat de voorzieningenrechter er vooralsnog van uit dat het beslag op het appartement aan de [straat 1] inderdaad zal worden opgeheven. Omdat RNHB ook andere gronden aan de executie ten grondslag heeft gelegd acht de voorzieningenrechter het niet nodig om in te gaan op de argumenten die partijen hebben aangevoerd over het door [C] gelegde beslag en de door RNHB overgenomen executie.
2.7.
Naast de beslaglegging en aangezegde executie door [C] heeft RNHB ook het niet verstrekken van vereiste informatie en een betalingsachterstand van de wettelijke rente ten grondslag gelegd aan de onmiddellijke opeising van de geldlening. Tijdens de zitting heeft zij deze gronden ook expliciet genoemd. Hieronder gaat de voorzieningenrechter in op deze twee gronden.
2.8.
Artikel 13.1 onder a van de toepasselijke Algemene Voorwaarden 2020 (hierna: AV) bepaalt dat bij niet-betaling van bedragen die uit hoofde van of in verband met de akte verschuldigd zijn de lening onmiddellijk opeisbaar is. Sinds 1 maart 2024 zijn er nieuwe achterstanden ontstaan. Vanaf dat moment heeft RNHB wettelijke rente in rekening gebracht omdat [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] de lening niet voor 1 maart 2024 hebben terugbetaald. Deze wettelijke rente hebben [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] tot op heden niet betaald. Vanaf 1 maart 2024 is er dus nog een grond voor opeisbaarheid van de lening bijgekomen. De achterstand bedroeg in januari 2025 € 5.320,54 (productie 7 bij de conclusie van antwoord) en loopt nog steeds op.
2.9.
Artikel 13.1 onder b van de AV bepaalt dat bij niet-nakoming van verplichtingen jegens RNHB de lening onmiddellijk opeisbaar is. Op grond van de kredietovereenkomst (productie 1 bij de conclusie van antwoord) zijn [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] verplicht om informatie te verstrekken als een beëindigingsgrond zich voordoet. In de brieven van 18 april 2023 is naar aanleiding van de beslaglegging informatie opgevraagd over het beslag en over de verhuur van het appartement. Vanaf dat moment tot aan de opeisingsbrief van 18 augustus 2023 is nog acht keer om die informatie gevraagd. Daarbij zijn [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] er op gewezen dat zij verplicht zijn de gevraagde informatie te verstrekken (zie de mailwisseling opgenomen als productie 3 bij de conclusie van antwoord). Ook daarna is nog herhaaldelijk om informatie gevraagd. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben daar echter nooit volledig aan voldaan.
2.10.
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben niet weersproken dat zij de vereiste informatie niet hebben verstrekt. Ten aanzien van de achterstand in de betaling van de wettelijke rente heeft mr. Soebagh tijdens de zitting bevestigd dat zijn cliënten inderdaad een deel van de rente niet betalen. Hiermee staat voldoende vast dat [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] niet hebben voldaan aan de verplichtingen die zij op grond van de kredietovereenkomst en de AV hebben en dat zij in verzuim zijn. Op grond van de AV mag RNHB in die gevallen de lening onmiddellijke opeisen. Aan de vereisten van het recht van parate executie is dan ook voldaan. Verder blijkt uit de stukken en de toelichting van RNHB op de zitting dat [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] meer dan voldoende tijd hebben gehad om aan deze verplichtingen te voldoen, zodat executie op basis van deze gronden geen misbruik van recht oplevert. Zo is de hypothecaire lening op 8 augustus 2023 per 1 maart 2024 opgezegd en is pas op 18 juli 2024 de verkoop van het appartement aangezegd, waarbij ook al de veilingdatum van 28 januari 2025 bekend is gemaakt. Overigens heeft RNHB [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hiermee ook ruimschoots de gelegenheid geboden om te zorgen voor opheffing van het beslag of om herfinanciering te regelen voor het afbetalen van de lening.
2.11.
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] lijken ook nog te stellen dat handhaving van de registratie van de A-codering bij het BKR misbruik van recht oplevert. Om de opgeëiste lening te kunnen betalen willen zij een ander pand dat zij in eigendom hebben aan de [straat 2] [nummeraanduiding 2] in [woonplaats] herfinancieren. De BKR registratie staat daaraan in de weg. RNHB maakt het volgens [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] zo onmogelijk om de lening af te betalen. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben, zoals gezegd, voldoende gelegenheid gehad om herfinanciering te regelen. Dat zij daarmee hebben gewacht tot lang nadat de lening al afbetaald had moeten zijn en RNHB dus een BKR registratie heeft moeten doen, is hun eigen keuze en komt voor hun risico. Ook de BKR registratie levert dus geen misbruik op van het recht om te mogen executeren.
2.12.
De conclusie is dus dat RNHB mag executeren. De vorderingen, genoemd onder 1 en 2 in het petitum van de dagvaarding, worden daarom afgewezen.
Afwijzing van de vordering tot verwijding van de BKR registratie
2.13.
Als uitgangspunt geldt dat een kredietverstrekkende instelling op grond van artikel 4:32 Wet financieel toezicht (Wft) verplicht is om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. Deze kredietregistratie wordt uitgevoerd door het BKR. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] betwisten niet dat de registratie met A-codering terecht is gedaan. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] stellen dat handhaving van de registratie in strijd is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en dat daarom bij de belangenafweging hun belang zwaarder moet wegen vanwege de herfinanciering van hun woning aan de [straat 2] , die nodig is om de lening aan RNHB af te betalen.
2.14.
Zoals door de Hoge Raad in zijn arrest van 3 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1814 is overwogen dient de vordering tot verwijdering van de registratie te worden getoetst aan artikel 6 lid 1, aanhef en onder f, AVG. Zie ook: Hoge Raad 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:329. Bij een dergelijke vordering moet op grond van artikel 21 AVG een belangenafweging plaatsvinden, waarbij gekeken moet worden naar de beginselen van proportionaliteit (is het middel van registratie in verhouding met het doel dat ermee gediend wordt?) en subsidiariteit (kan dit doel in redelijkheid niet op een andere voor de betrokkene minder nadelige manier worden bereikt?). Er moet dus een belangenafweging plaatsvinden, met inachtneming van de omstandigheden van het geval.
2.15.
Het doel van de BKR-registratie is het waarschuwen van kredietverleners tegen personen met een problematisch kredietverleden en het beschermen van de betrokkene (in dit geval [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] ) tegen het lichtvaardig aangaan van nieuwe schulden. Dat belang moet worden afgewogen tegen het belang van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] bij verwijdering van de BKR-registratie. De belangenafweging valt in dit geval in het nadeel van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] uit. Er zijn voldoende redenen om financiële instellingen, de maatschappij en [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] te beschermen tegen het risico dat zij opnieuw schulden maken. Dit is gebaseerd op de volgende omstandigheden.
2.16.
In het Algemeen Reglement CKI van het BKR is in artikel 14 vastgelegd dat de codering in beginsel tot vijf jaar na de werkelijke einddatum gehandhaafd blijft. In dit geval is er echter nog geen einddatum bepaald, omdat de schuld aan RNHB nog niet is afbetaald. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] vragen dus verwijdering nog voordat zij hun schuld hebben afbetaald met het doel om bij een andere financiële instelling nog meer geld te lenen. Met die nieuwe lening willen [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] vervolgens de schuld aan RNHB aflossen, oftewel zij willen het ene gat met het andere dichten. Het financiële probleem wordt dus elders gelegd met het reële risico dat [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] ook niet aan de verplichtingen van die nieuwe hypothecaire lening kunnen voldoen. Het is hen in het afgelopen anderhalf jaar immers ook niet gelukt (tot op vandaag) om de relatief beperkte schuld aan [C] af te lossen. Daar komt bij dat het nog maar de vraag is of [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] zonder registratie een tweede hypothecaire lening kunnen krijgen voor hun woning aan de [straat 2] en of die voldoende zou zijn om de schuld aan RNHB af te lossen. Zij hebben daar geen enkel bewijs van overlegd.
2.17.
Gelet op het voorgaande wordt de vordering tot verwijdering van de BKR registratie afgewezen. Dat geldt ook voor de subsidiaire vordering om binnen vijf dagen na dit vonnis een herstelmelding te doen in het BKR. De vordering die RNHB op [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] heeft is nog niet afbetaald, dus een herstelmelding is niet aan de orde.
De proceskosten
2.18.
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] krijgen ongelijk en moeten daarom de proceskosten van RNHB betalen. Die kosten zijn tot nu toe begroot op:
- griffierecht € 715,00
- salaris advocaat € 1.107,00 (tarief gemiddelde zaak)
- nakosten
€ 178,00(plus eventueel de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.000,00

3.De beslissing

De voorzieningenrechter:
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 2.000,-, te betalen binnen veertien dagen na betekening. Als [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] niet tijdig aan de veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] € 92,- extra betalen, plus de kosten van betekening
3.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Gaertman, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2025.