ECLI:NL:RBMNE:2025:2453

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
11597263
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en toekenning van transitievergoeding en achterstallig loon na langdurige ziekte

In deze zaak heeft de kantonrechter uitspraak gedaan over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen een werknemer en zijn werkgever na een langdurige ziekteperiode. De werknemer, die sinds 2009 in dienst was, had zich in 2022 ziekgemeld vanwege ernstige spanningsklachten en ontving na twee jaar ziekte een WIA-uitkering. De arbeidsovereenkomst was echter niet beëindigd, wat de werknemer aanvoerde als reden voor zijn verzoek tot ontbinding. Hij vroeg ook om een billijke vergoeding, transitievergoeding, achterstallig loon en een eindafrekening. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst ontbonden moest worden, met als einddatum 30 mei 2025. De werkgever werd veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding en een eindafrekening met achterstallig loon, maar de verzoeken om een billijke vergoeding werden afgewezen, omdat er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever niet had meegewerkt aan een redelijk voorstel tot beëindiging van het dienstverband, wat leidde tot de toekenning van de transitievergoeding. Daarnaast werd de werkgever veroordeeld tot betaling van € 2.000,- aan achterstallig loon en de wettelijke verhoging, evenals de uitbetaling van niet-opgenomen vakantiedagen en vakantiegeld. De kantonrechter heeft ook de proceskosten ten laste van de werkgever gesteld.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer / rekestnummer: 11597263 \ UE VERZ 25-77 BJvd/61169
Beschikking van 22 mei 2025
in de zaak van
[verzoeker],
wonend in [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. J.W. Aartsen,
tegen
[verweerster] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
verwerende partij,
hierna te noemen: [verweerster] ,
gemachtigde: mr. C.L. Berkel.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties 1 t/m 13, door de griffie van deze rechtbank ontvangen op 17 maart 2025,
- het verweerschrift met producties 1 t/m 5,
- de akte van [verzoeker] met aanvullende producties 14 t/m 19,
- de akte van [verweerster] met aanvullende producties 6 t/m 11,
- de pleitaantekeningen van mr J.W. Aartsen,
- de pleitaantekeningen van mr. C.L. Berkel,
- de mondelinge behandeling van 24 april 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
De kantonrechter heeft bepaald dat vandaag uitspraak wordt gedaan in de zaak.

2.De kern van de zaak

[verzoeker] is bij [verweerster] werkzaam geweest als [functie] . [verzoeker] heeft zich in 2022 ziekgemeld vanwege ernstige spanningsklachten en heeft na twee jaar ziekte een WIA uitkering gekregen. De arbeidsovereenkomst is niet beëindigd. Volgens [verzoeker] komt dat omdat [verweerster] hier niet aan heeft meegewerkt. Daarom verzoekt [verzoeker] in deze procedure de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, betaling van een billijke vergoeding en transitievergoeding, betaling van achterstallig loon en de eindafrekening, vermeerderd met de wettelijke verhoging, rente en kosten. De kantonrechter zal de arbeidsovereenkomst ontbinden en bepalen dat [verweerster] een transitievergoeding en eindafrekening met achterstallig loon moet betalen. [verweerster] hoeft geen billijke vergoeding te betalen, omdat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van [verweerster] .

3.De beoordeling

De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden
3.1.
Op 4 mei 2009 is [verzoeker] in dienst getreden als [functie] bij [verweerster] voor 24 uur per week. [verzoeker] kreeg een loon van € 1.500,- bruto per maand en een onkostenvergoeding van € 300,- netto per maand. [verzoeker] is al meer dan twee jaar (sinds 5 juli 2022) ziek en de loondoorbetalingsverplichting is geëindigd.
3.2.
[verzoeker] heeft de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Volgens de wet kan de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer worden ontbonden op grond van omstandigheden die ertoe leiden dat de arbeidsovereenkomst behoort te eindigen. [1] Tijdens de mondelinge behandeling is namens [verweerster] bevestigd dat zij akkoord gaat met het beëindigen van de arbeidsovereenkomst. Het verzoek van [verzoeker] om ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal daarom worden toegewezen.
3.3.
Het einde van de arbeidsovereenkomst zal zoals verzocht worden bepaald op acht dagen na de datum van deze beschikking, namelijk 30 mei 2025.
[verweerster] moet de transitievergoeding betalen
3.4.
[verzoeker] verzoekt om toekenning van een transitievergoeding ter hoogte van € 10.294,40. De gemachtigde van [verweerster] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat [verweerster] akkoord kan gaan met het betalen van een transitievergoeding, maar niet met de hoogte zoals door [verzoeker] is verzocht.
3.5.
[verzoeker] stelt dat de transitievergoeding moet worden berekend over de gehele duur van het dienstverband, omdat [verweerster] niet wilde meewerken aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Daarnaast stelt [verzoeker] dat zowel het bruto maandloon als de netto onkostenvergoeding moeten worden meegenomen voor de berekening van de transitievergoeding. Volgens [verweerster] moet de transitievergoeding worden berekend over de duur van het dienstverband tot aan de ingang van de WIA-uitkering, waarbij moet worden gerekend met alleen het bruto maandloon van € 1.500,-.
[verweerster] heeft niet meegewerkt aan een redelijk voorstel tot beëindiging van het dienstverband
3.6.
In deze zaak is er sprake van een slapend dienstverband, omdat de werkgever de arbeidsovereenkomst na twee jaar ziekte niet heeft beëindigd. Uit vaste rechtspraak volgt dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap moet instemmen met een redelijk voorstel tot beëindiging van een slapend dienstverband en daarbij een vergoeding ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding aan de werknemer moet betalen. [2]
3.7.
De kantonrechter is van oordeel dat [verweerster] niet heeft meegewerkt aan een redelijk voorstel van [verzoeker] om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Nadat de loondoorbetalingsverplichting van [verweerster] op 5 juli 2024 is geëindigd heeft de gemachtigde van [verzoeker] [verweerster] op 19 augustus 2024 in een e-mail verzocht om een vaststellingsovereenkomst. Hoewel op zich juist is dat in de e-mail voorwaarden worden gesteld aan de vaststellingsovereenkomst zoals de toekenning van een transitievergoeding en een eindafrekening, kan niet gezegd worden dat deze voorwaarden onredelijk zijn. [verweerster] had daarover tenminste met [verzoeker] in gesprek dienen te gaan. Het staat vast dat [verweerster] nooit heeft gereageerd op dit verzoek. Uit de door [verzoeker] overgelegde producties blijkt daarnaast uit twee andere berichten dat na de periode van twee jaar ziekte namens [verzoeker] is verzocht om beëindiging van het dienstverband en een (concept) vaststellingsovereenkomst en dat [verweerster] daar ook niet op heeft gereageerd.
3.8.
Omdat [verweerster] ondanks de redelijke verzoeken van [verzoeker] niet heeft meegewerkt aan het beëindigen van de arbeidsovereenkomst, moet voor de berekening van de transitievergoeding uit worden gegaan van de duur van het gehele dienstverband. [3] Dat [verweerster] daardoor een deel van de transitievergoeding moet betalen zonder daarvoor compensatie te ontvangen van het UWV, komt voor rekening en risico van [verweerster] .
De hoogte van de transitievergoeding
3.9.
Volgens [verzoeker] is bij aanvang van zijn dienstverband afgesproken dat hij evenveel zou gaan verdienen als bij zijn vorige werkgever en is de netto onkostenvergoeding eigenlijk verkapt loon. Volgens [verweerster] klopt dat niet. Volgens [verweerster] was de onkostenvergoeding bedoeld voor reiskosten en telefoongebruik.
3.10.
Naar het oordeel van de kantonrechter is de onkostenvergoeding geen (verkapt) loon. Bij het sluiten van het dienstverband in 2009 is in de arbeidsovereenkomst opgenomen dat [verzoeker] een bruto loon van € 1.500,- per maand zou verdienen en een netto onkostenvergoeding van € 300,- per maand voor telefoongebruik en reiskosten. [verzoeker] heeft hier ook mee ingestemd. Omdat [verweerster] betwist dat de onkostenvergoeding met een andere bedoeling is afgesproken en [verzoeker] zijn stelling niet nader heeft onderbouwd, is dit niet komen vast te staan.
3.11.
De transitievergoeding moet worden berekend over de periode van 4 mei 2009 tot 30 mei 2025 en met een bruto maandloon van € 1.500,- per maand als uitgangspunt voor het loon, plus 8% vakantiebijslag per jaar. De onkostenvergoeding is geen looncomponent en valt dus niet onder het loonbegrip waarmee moet worden gerekend voor de transitievergoeding. [4] De verzochte wettelijke rente over de transitievergoeding zal met toepassing van artikel 7:686a lid 1 BW worden toegewezen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 30 juni 2025.
3.12.
[verzoeker] verzoekt ook de wettelijke verhoging over de transitievergoeding. Wanneer de werkgever het loon niet op tijd betaalt, heeft de werknemer aanspraak op een verhoging wegens vertraging, ook wel ‘wettelijke verhoging’ genoemd. [5] De transitievergoeding is geen in geld vastgesteld loon in de zin van artikel 7:625 BW. De transitievergoeding is bedoeld als compensatie voor het ontslag van een werknemer en om de overgang naar ander werk te vergemakkelijken. [6] De verzochte wettelijke verhoging over de transitievergoeding wordt daarom afgewezen.
[verweerster] heeft twee keer onterecht een loonstop doorgevoerd
3.13.
In januari en mei 2024 heeft [verweerster] een loonstop doorgevoerd. Volgens [verweerster] waren de loonstops gerechtvaardigd. [verweerster] stelt dat uit het Arbeidsdeskundig rapport over de periode van 5 juli 2022 (datum ziekmelding) tot aan 6 september 2023 de suggestie voor een loonopschorting wordt gedaan. In het rapport staat ‘
Mocht tijdens het re-integratietraject blijken dat de werknemer niet of onvoldoende meewerkt aan de re-integratieactiviteiten dan wordt van de werkgever verwacht dat hij de werknemer tot actie stimuleert door het treffen van ‘prikkelende maatregelen’ zoals (het dreigen met) opschorting van de loonbetaling (…).’Volgens [verweerster] wilde [verzoeker] niet meewerken aan de mediation en moest de loonstop van januari 2024 [verzoeker] prikkelen om hieraan mee te werken, op aanraden van het UWV. De tweede loonstop, in mei 2024, is vooraf door [verweerster] aangekondigd en eveneens doorgevoerd omdat [verzoeker] volgens [verweerster] niet meewerkte aan de re-integratie. [verzoeker] zou mededelingen hebben gedaan richting het UWV over de mediation en dat is in strijd met de geheimhoudingsplicht die voor de mediation geldt.
3.14.
De kantonrechter is van oordeel dat de door [verweerster] doorgevoerde loonstops onterecht zijn geweest. De loonstop in januari is vooraf niet aangekondigd aan [verzoeker] en nergens blijkt uit dat [verzoeker] de mediation belemmerde. Bij de loonstop in mei heeft [verweerster] geen gelegenheid aan [verzoeker] gegeven om zich uit te laten over de beschuldigingen vanuit [verweerster] en is zonder wederhoor overgegaan tot de loonstop. Dat maakt dat ook deze loonstop onterecht is doorgevoerd.
[verweerster] moet in verband met de loonstops € 2.000,- aan achterstallig loon betalen aan [verzoeker]
3.15.
De loonstop in januari 2024 betrof geen hele maand, maar een aantal dagen. De loonstop in mei 2024 duurde wel een hele maand. Tijdens de mondelinge behandeling is vastgesteld dat het ingehouden bedrag in totaal neerkomt op € 2.000,- bruto en dat beide partijen het eens zijn over de hoogte van dit bedrag. De kantonrechter wijst daarom € 2.000,- bruto aan achterstallig loon toe.
3.16.
[verweerster] is met de betaling van het loon over januari en mei 2024 in verzuim en is daarom de wettelijke rente verschuldigd. Omdat tijdens de mondelinge behandeling een vast bedrag is overeengekomen voor de twee loonstops gezamenlijk zal de kantonrechter de ingangsdatum van de wettelijke rente bepalen op de datum vanaf de eerste dag volgend op de laatste dag van het tijdvak waarover het loon van mei verschuldigd was, namelijk 1 juni 2024. De verzochte wettelijke verhoging over het niet op tijd betaalde loon zal ook worden toegewezen. Omdat de loonstops onterecht door [verweerster] zijn doorgevoerd ziet de kantonrechter geen aanleiding om de wettelijke verhoging over het bedrag te matigen.
[verzoeker] heeft geen recht op de onkostenvergoeding tijdens ziekte
3.17.
Volgens [verzoeker] heeft hij recht op betaling van de onkostenvergoeding van € 300,- netto tijdens de periode waarin hij ziek thuis was en heeft [verweerster] dit bedrag ten onrechte niet aan hem uitbetaald. [verweerster] stelt dat een werknemer geen aan het werk gerelateerde onkosten maakt tijdens ziekte en dat de onkostenvergoeding daarom niet hoeft te worden uitbetaald over de periode na de ziekmelding van 5 juli 2022. Deze stelling van [verweerster] is juist. Eerder in deze beschikking is al bepaald dat de onkostenvergoeding niet als (verkapt) loon moet worden gezien. Omdat [verzoeker] in verband met zijn ziekte niet heeft gewerkt en dus ook niet heeft gereisd of gebruik heeft gemaakt van zijn telefoon voor werk, bestaat er, gelet op wat partijen zijn overeengekomen, geen grond voor doorbetaling van de onkostenvergoeding tijdens ziekte. [7] Dit verzoek van [verzoeker] wordt alleen daarom al niet toegewezen. Het verweer van [verweerster] dat [verzoeker] niet heeft voldaan aan de klachtplicht behoeft hier daarom geen verdere bespreking.
De billijke vergoeding
3.18.
[verzoeker] verzoekt betaling van een billijke vergoeding van € 65.000,-. Een billijke vergoeding kan worden toegekend als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. [8] Dat zal zich alleen voordoen in uitzonderlijke gevallen en als een werkgever de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst in ernstige mate schendt. Bij de beoordeling of de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. [9] De door [verzoeker] verzochte billijke vergoeding wordt afgewezen. De kantonrechter legt hieronder uit waarom.
[verweerster] heeft niet ernstig verwijtbaar gehandeld
3.19.
[verzoeker] heeft aan zijn verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding een aantal stellingen ten grondslag gelegd.
3.19.1.
Volgens [verzoeker] is er door [verweerster] van 2009 tot 2011 gerommeld met het dienstverband, omdat hij op advies van [verweerster] maar drie dagen kreeg uitbetaald terwijl hij vijf dagen voor haar werkte. [verzoeker] stelt dat was afgesproken dat hij achteraf zijn (overige) salaris als bonus of extra loon uitgekeerd zou krijgen van [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ). Eén van de bestuurders van [verweerster] is namelijk ook bestuurder bij [bedrijf] . [verzoeker] heeft dit extra loon nooit uitbetaald gekregen.
3.19.2.
Verder stelt [verzoeker] dat er is gerommeld met het salaris, onder meer omdat bij aanvang van het dienstverband is afgesproken dat [verzoeker] hetzelfde zou gaan verdienen als bij zijn vorige werkgever, maar in werkelijkheid het salaris werd opgesplitst in een bruto deel van € 1.500,- en een netto deel van € 300,-. [verzoeker] stelt dat het niet is toegestaan om een deel van het salaris als onkosten uit te keren. Daarnaast werd de onkostenvergoeding in juli 2022 verlaagd naar € 240,- bruto en € 60,- netto per maand en nadat [verzoeker] zich op 5 juli 2022 ziek meldde kreeg hij helemaal geen onkostenvergoeding meer uitbetaald. Dit heeft er volgens [verzoeker] ook toe geleid dat de loondoorbetaling van de WIA te laag is vastgesteld. Dit alles maakt dat [verweerster] volgens [verzoeker] willens en wetens heeft gehandeld in strijd met de wet en dus ernstig verwijtbaar ten opzichte van [verzoeker] heeft gehandeld.
3.19.3.
Tot slot stelt [verzoeker] dat [verweerster] tekort is geschoten in de re-integratieverplichtingen. [verweerster] heeft volgens [verzoeker] adviezen van de bedrijfsarts genegeerd en mediation is te laat opgestart.
3.20.
[verweerster] betwist de stellingen van [verzoeker] en stelt dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen. Er is volgens [verweerster] geen sprake van gerommel met dienstverbanden, mede omdat zij stelt niet te weten wat [verzoeker] met [bedrijf] heeft afgesproken en dat verder uit niets blijkt dat [verweerster] een door [bedrijf] aangegane verplichting als eigen verplichting op zich heeft genomen. [verweerster] stelt verder dat geen toezegging is gedaan over een gelijke omvang van het salaris als [verzoeker] in zijn eerder baan ontving en dat de onkostenvergoeding geen looncomponent is. [verzoeker] heeft hier ook nooit over geklaagd. Dat er in juli 2022 een andere onkostenvergoeding is uitbetaald, komt door een controle door de belastingdienst. De belastingdienst maakte bezwaar tegen de hoogte van de gegeven onkostenvergoeding. Na juli 2022 is de onkostenvergoeding niet meer uitbetaald omdat [verzoeker] ziek werd.
[verweerster] heeft niet ernstig verwijtbaar gehandeld
3.21.
De kantonrechter ziet geen aanleiding om aan [verzoeker] een billijke vergoeding toe te kennen, omdat in dit geval geen sprake is van zodanig ernstig verwijtbaar handelen of nalaten dat dit heeft geleid tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Uit geen van de door [verzoeker] overgelegde stukken blijkt dat de ziekte van [verzoeker] in stand is gehouden door de gedragingen vanuit [verweerster] , zoals [verzoeker] stelt. Bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst zijn de afspraken vastgelegd in de arbeidsovereenkomst en de arbeidsovereenkomst is nagekomen. Hoewel niet geloofwaardig is dat [verweerster] niet op de hoogte zou zijn van het handelen van [bedrijf] (gezien de overlap in de bestuurder bij [bedrijf] en [verweerster] ), blijkt nergens uit dat [verzoeker] (een deel van) zijn salaris door [bedrijf] als bonus of extra loon uitgekeerd zou krijgen. Het staat vast dat [verweerster] geen loonstop had mogen doorvoeren, maar dat is onvoldoende om aan te nemen dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen dat heeft geleid tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. In de voorgaande overwegingen is al vastgesteld dat de onkostenvergoeding geen (verkapt) loon is en tijdens ziekte niet hoeft te worden doorbetaald. Ten aanzien hiervan kan dus ook geen ernstige verwijtbaarheid worden aangenomen, laat staan dat dit heeft geleid tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Dat de onkostenvergoeding in juli 2022 anders is uitbetaald valt [verweerster] te verwijten maar is op zichzelf genomen onvoldoende om te spreken van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [verweerster] en dat dit heeft geleid tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
3.22.
Dat [verweerster] niet wilde meewerken aan de mediation is onvoldoende gebleken. Dat [verweerster] de mediation meerdere keren heeft afgezegd, kan niet zonder meer tot die conclusie leiden. Helemaal nu ook [verzoeker] de mediation meerdere keren heeft afgezegd. In 2023 heeft [verzoeker] een deskundigenoordeel van het UWV ontvangen, waarin staat dat naar het oordeel van het UWV de werkgever ( [verweerster] ) onvoldoende meewerkt aan de re-integratie. Ook dat kan echter niet tot de conclusie leiden dat [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en dat dit heeft geleid tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. In 2024 is namelijk door het UWV vastgesteld dat er wel voldoende is gedaan aan de re-integratie.
[verzoeker] krijgt geen billijke vergoeding of schadevergoeding
3.23.
Uit het voorgaande volgt dat [verzoeker] geen billijke vergoeding krijgt toegewezen. Voor het aannemen van ernstige verwijtbaarheid geldt een hoge drempel en [verzoeker] heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat deze drempel is bereikt.
3.24.
In het geval dat de toekenning van een billijke vergoeding wordt afgewezen heeft [verzoeker] subsidiair verzocht om hem een schadevergoeding toe te kennen op grond van artikel 7:611 BW, ter hoogte van € 65.000,-. Ook dit verzoek wordt afgewezen. De door [verzoeker] gestelde schade ziet namelijk uitsluitend en volledig op (de gevolgen van) de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Voor toekenning van een extra schadevergoeding, naast toekenning van de transitievergoeding is alleen plaats als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. [10] Artikel 7:611 BW kan als grondslag in beeld komen voor vergoeding van schade die geen verband houdt met het einde van de arbeidsovereenkomst. Die schade is in deze zaak niet gesteld en ook niet gebleken.
[verweerster] moet een eindafrekening betalen aan [verzoeker]
3.25.
[verzoeker] heeft recht op een eindafrekening. Deze bestaat uit betaling van niet-opgenomen vakantiedagen, niet-uitbetaald vakantiegeld en een vergoeding over de maand juli 2022, waarin de onkostenvergoeding door [verweerster] is aangepast. [verzoeker] verzoekt over de eindafrekening ook betaling van de wettelijke rente en de wettelijke verhoging.
[verweerster] moet niet-opgenomen verlofuren aan [verzoeker] uitbetalen
3.26.
[verzoeker] stelt dat hij vanaf 2022 geen verlof meer heeft opgenomen en dat dit door [verweerster] moet worden uitbetaald. Volgens zijn arbeidsovereenkomst heeft [verzoeker] recht op 25 vakantiedagen per jaar. Daarom stelt [verzoeker] nog recht te hebben op 25 vakantiedagen in 2022 + 25 vakantiedagen in 2023 + 12,5 vakantiedagen in 2024 = 62,5 vakantiedagen. [verweerster] stelt dat [verzoeker] nog wel vakantie heeft opgenomen in 2023. Dit blijkt uit een e-mail van [verzoeker] aan [verweerster] van 26 juli 2023, waarin [verzoeker] laat weten dat hij van 30 juli tot en met 1 augustus en van 4 tot en met 8 augustus op vakantie gaat. Daarnaast is volgens [verweerster] geen rekening gehouden met het verval van de wettelijke vakantiedagen. [verzoeker] stelt dat hij de vakantie van 30 juli tot en met 1 augustus heeft geannuleerd in verband met slecht weer en dat hij dit in een telefoongesprek aan [verweerster] heeft medegedeeld. Over de vakantie van 4 tot en met 8 augustus stelt [verzoeker] eerder te zijn teruggekomen vanwege een sterfgeval en dat [verweerster] hier ook van op de hoogte was. Voor de overige dagen hoefde hij naar eigen zeggen geen verlof op te nemen, omdat zijn werkdagen van dinsdag tot en met donderdag zijn en hij van vrijdag tot en met maandag weg was. [verzoeker] stelt daarom in 2023 maar één vakantiedag te hebben opgenomen.
3.27.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter de gemachtigde van [verweerster] gevraagd welke vakantiedagen volgens [verweerster] zijn vervallen. De gemachtigde van [verweerster] heeft aangegeven dat [verweerster] geen verlofregistratie heeft bijgehouden en daarom niet weet welke dagen of hoeveel dagen zijn vervallen. De kantonrechter is van oordeel dat het aan [verweerster] is om een verlofregistratie bij te houden en te stellen welke vakantiedagen al dan niet vervallen of opgenomen zouden zijn. Dat heeft [verweerster] niet gedaan. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat [verzoeker] , zoals [verzoeker] onderbouwd heeft gesteld, één vakantiedag na zijn ziekmelding heeft opgenomen en dat er dus nog 61,5 vakantiedagen moeten worden uitbetaald door [verweerster] . Daarbij moet worden gerekend met een salaris van € 1.500,- bruto per maand. De onkostenvergoeding vormt geen tegenprestatie voor de verrichte werkzaamheden en betreft een vergoeding voor kosten die tijdens de vakantie niet worden gemaakt. Daarom hoeft er bij de berekening van de uitkering van de vakantiedagen geen rekening worden gehouden met de onkostenvergoeding.
3.28.
Omdat [verweerster] niet aan haar betalingsverplichting voor de vakantie-uren heeft voldaan, is zij hierover de wettelijke rente en de wettelijke verhoging verschuldigd. De wettelijke rente over de vakantie-uren wordt toegewezen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, te weten 30 juni 2025.
[verweerster] heeft geen omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot matiging van de wettelijke verhoging. [verweerster] is daarom de maximale wettelijke verhoging over de bedragen verschuldigd vanaf een maand na het einde van het dienstverband, namelijk 30 juni 2025.
[verweerster] moet vakantiegeld aan [verzoeker] uitbetalen
3.29.
Volgens [verzoeker] is het vakantiegeld voor het laatst uitbetaald in mei 2023 en moet er daarom over de periode van juni 2023 tot en met juli 2024 nog vakantiegeld uitbetaald worden. [verweerster] heeft hier geen verweer tegen gevoerd, anders dan dat [verzoeker] gerekend heeft over een periode van 14 maanden terwijl het volgens [verweerster] gaat om 12 maanden. De kantonrechter stelt vast dat de periode van juni 2023 tot en met juli 2024 een periode van veertien maanden is. [verweerster] moet dus over een periode van 14 maanden vakantiegeld aan [verzoeker] betalen. Over de onkostenvergoeding krijgt [verzoeker] geen vakantiegeld, daarom moet er worden gerekend met een salaris van € 1.500,- bruto per maand voor de berekening van de hoogte van het vakantiegeld.
3.30.
Bij het einde van de arbeidsovereenkomst wordt aan de werknemer het bedrag aan vakantiebijslag uitbetaald, waarop hij op dat tijdstip recht heeft verworven. In de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat de vakantietoeslag wordt opgebouwd in de periode van 1 juli tot en met 30 juni. Vanaf 30 juni is de vakantietoeslag van het jaar daarvoor dus opeisbaar. De wettelijke rente over de vakantietoeslag van juni 2023 tot en met juli 2024 is daarom opeisbaar vanaf 30 juli 2024. Omdat het vakantiegeld valt onder het loonbegrip van artikel 7:625 BW en niet op tijd (jaarlijks) is uitbetaald, is over het vakantiegeld de wettelijke verhoging verschuldigd. De kantonrechter ziet geen aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen.
De onkostenvergoeding in juli 2022
3.31.
In juli 2022 heeft [verzoeker] in plaats van zijn onkostenvergoeding van € 300,- netto een bedrag van € 240,- bruto en € 60,- netto uitbetaald gekregen. Volgens [verweerster] komt dat door een controle door de belastingdienst, waarna de belastingdienst bezwaar maakte tegen de hoogte van de gegeven onkostenvergoeding. De kantonrechter is van oordeel dat [verweerster] niet zomaar de hoogte van de onkostenvergoeding mocht wijzigen. [verzoeker] heeft hier niet mee ingestemd en op grond van zijn arbeidsovereenkomst heeft hij recht op de onkostenvergoeding over de periodes waarin hij gewerkt heeft. Omdat [verzoeker] zich op 5 juli 2022 ziek heeft gemeld heeft hij over de maand juli nog recht op zijn onkostenvergoeding van € 300,- netto. Dit is door [verweerster] niet betwist. Dat betekent dat [verweerster] aan [verzoeker] het verschil tussen het betaalde bruto bedrag van € 240,- en het te betalen bedrag van € 240,- netto moet betalen.
3.32.
[verzoeker] verzoekt de wettelijke rente over de foutief uitbetaalde onkostenvergoeding in juli 2022. De verzochte wettelijke rente zal worden toegewezen, omdat [verweerster] met de betaling hiervan in verzuim is. De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf de datum van het verzuim. Het staat vast dat de onkostenvergoeding altijd gelijktijdig met de salarisbetaling van de betreffende maand werd uitbetaald. De wettelijke rente is daarom toewijsbaar vanaf 31 juli 2022, de dag waarop het salaris over de maand juli 2022 is uitbetaald. De onkostenvergoeding valt niet onder het loonbegrip van artikel 7:625 BW. Daarom wordt de verzochte wettelijke verhoging over dit bedrag afgewezen.
[verweerster] hoeft geen overuren aan [verzoeker] te betalen
3.33.
[verzoeker] stelt dat hij 811,25 overuren heeft opgebouwd door de jaren heen die [verweerster] nog moet uitbetalen aan hem. Volgens [verweerster] is [verzoeker] zijn klachtplicht niet nagekomen ten opzichte van de overuren en had hij hier eerder over moeten klagen. [11] Daarnaast stelt [verweerster] dat zij de overuren niet erkent. Als een werknemer overuren maakt is het de bedoeling dat de werknemer deze zelf compenseert, maar overuren worden volgens [verweerster] nooit uitbetaald.
3.34.
De kantonrechter stelt vast dat in het contract niets is opgenomen over de uitbetaling van overuren en dat niet is gebleken dat er afspraken zijn gemaakt over de uitbetaling van overuren. Een werknemer heeft niet vanzelfsprekend recht op uitbetaling van overuren. Aangezien niet gebleken is van enige afspraken over de uitbetaling van overuren wijst de kantonrechter het verzoek van [verzoeker] tot uitbetaling van 118,25 overuren af.
[verweerster] moet de buitengerechtelijke incassokosten betalen
3.35.
[verzoeker] verzoekt een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. [verweerster] voert hier verweer tegen, zij stelt dat er geen buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt, omdat er voorafgaand aan de zaak geen contact zou zijn opgenomen met [verweerster] om de zaak buitengerechtelijk te regelen. De kantonrechter is van oordeel dat voldoende is gebleken dat [verzoeker] buitengerechtelijke incassowerkzaamheden heeft verricht. Het staat immers vast dat [verzoeker] [verweerster] meermaals heeft verzocht om beëindiging van de arbeidsovereenkomst en [verweerster] hier niet aan heeft meegewerkt. [verzoeker] heeft daarom recht op een vergoeding voor de kosten van die werkzaamheden. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) is van toepassing. [verzoeker] is bij de berekening van de buitengerechtelijke incassokosten uitgegaan van een toewijzing van alle door hem verzochte bedragen, waardoor het door hem verzochte bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten te hoog is berekend. De kantonrechter ziet aanleiding om gelet op de toegewezen bedragen minder toe te wijzen en aan te sluiten bij een geschat bedrag van € 19.560,00 aan hoofdsom. Daarom zal een bedrag van € 970,60 worden toegewezen. De verzochte wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten zal worden toegewezen.
[verweerster] moet de proceskosten betalen
3.36.
De proceskosten komen voor rekening van [verweerster] , omdat [verweerster] overwegend ongelijk krijgt. De proceskosten aan de zijde van [verzoeker] worden begroot op € 1.681,00 (€ 732,00 aan griffierecht, € 814,00 aan salaris gemachtigde en € 135,00 aan nakosten), plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing.
3.37.
De verzochte wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 30 mei 2025,
4.2.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoeker] een transitievergoeding te betalen zoals bedoeld in artikel 7:673 lid 1 en 2 BW op basis van de arbeidsovereenkomst over de periode van 4 mei 2009 tot 30 mei 2025 en met een bruto maandloon van € 1.500,00 per maand als uitgangspunt voor het loon, plus 8% vakantiebijslag per jaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 juni 2025 tot aan de dag van de gehele betaling;
4.3.
veroordeelt [verweerster] tot betaling van het achterstallige loon van € 2.000,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2024 tot aan de dag van de gehele betaling;
4.4.
veroordeelt [verweerster] tot betaling van de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW van 50% over het achterstallige loon;
4.5.
veroordeelt [verweerster] tot uitbetaling van de niet-opgenomen vakantiedagen, waarbij moet worden gerekend met 61,5 dagen en een bruto maandloon van € 1.500,00 per maand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 juni 2025 tot aan de dag van de gehele betaling;
4.6.
veroordeelt [verweerster] tot betaling van de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW over de niet-opgenomen vakantiedagen te berekenen vanaf 30 juni 2025 tot aan de dag van de gehele betaling;
4.7.
veroordeelt [verweerster] tot betaling van het vakantiegeld over een periode van veertien maanden met een bruto maandloon van € 1.500,00 als uitgangspunt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 juli 2024 tot aan de dag van de gehele betaling;
4.8.
veroordeelt [verweerster] tot betaling van de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW van 50% over het vakantiegeld;
4.9.
veroordeelt [verweerster] tot betaling van het verschil tussen het te betalen bedrag van € 240,- netto en het betaalde bruto bedrag van € 240,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 juli 2022 tot aan de dag van de gehele betaling;
4.10.
veroordeelt [verweerster] tot betaling van een bedrag van € 970,60 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, met ingang van 5 juni 2025, tot de dag van volledige betaling;
4.11.
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten van € 1.681,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [verweerster] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend;
4.12.
veroordeelt [verweerster] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.13.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.14.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.H. Charbon en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2025.

Voetnoten

1.Artikel 7:671c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
2.Hoge Raad 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734 (Xella).
3.Hof ’s Hertogenbosch, 7 oktober 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3054, r.o 3.20 e.v.
4.Artikel 7:673 BW jo. Artikel 2 en 3 van het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding jo. Artikel 4 en 5 van de Regeling looncomponenten en arbeidsduur.
5.Artikel 7:625 BW.
6.Rechtbank Den Haag 22 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:5371.
7.Artikel 7:628 lid 4 BW,
8.Artikel 7:671c lid 2 onder b BW.
9.Hoge Raad 21 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:63 (
10.Rechtbank Midden Nederland 21 september 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:3802.
11.Artikel 6:89 BW.