ECLI:NL:RBMNE:2025:207

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
UTR 23/6048
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering aan eiser die zorg verleende aan zijn echtgenote

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 21 januari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een WW-uitkering. Eiser, die zorg verleende aan zijn echtgenote die lijdt aan Alzheimer, had een WW-uitkering aangevraagd na de opname van zijn echtgenote in een verzorgingstehuis. Het Uwv weigerde de uitkering op basis van het standpunt dat eiser niet als werknemer kon worden aangemerkt, omdat er geen gezagsverhouding bestond tussen hem en zijn echtgenote. Eiser voerde aan dat hij wel degelijk in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond, maar de rechtbank oordeelde dat de zorgverlening niet voldeed aan de criteria voor een arbeidsovereenkomst. De rechtbank concludeerde dat de rechtsverhouding tussen eiser en zijn echtgenote in overwegende mate werd beheerst door hun familieband, waardoor er geen sprake was van een gezagsverhouding. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat de weigering van de WW-uitkering door het Uwv terecht was.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/6048

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het Uwv),
(gemachtigde: mr. C.W.P. van den Berg).

Inleiding

1. Met het besluit van 5 juni 2023 (het primaire besluit) heeft het Uwv geweigerd om aan eiser per 2 maart 2023 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen. Eiser is het hier niet mee eens en heeft daartegen bezwaar gemaakt.
2. Met het besluit van 27 oktober 2023 (het bestreden besluit) heeft het Uwv zijn primaire besluit in stand gelaten en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
3. Het beroep van eiser is behandeld op de zitting van de enkelvoudige kamer op 2 mei 2024. Eiser is vanwege zijn gezondheidsklachten niet verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn dochter (gemachtigde). De partner en tante van eisers gemachtigde zijn ook verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. de Roy van Zuydewijn.
4. Op 9 juli 2024 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en partijen geïnformeerd dat de behandeling van de zaak wordt verwezen naar de meervoudige kamer.
5. Ter voorbereiding op de zitting heeft de rechtbank partijen op 7 november 2024 een zittingsagenda toegestuurd. Hierin zijn vragen opgenomen die de rechtbank tijdens de behandeling van de zaak aan de gemachtigde van eiser wil stellen.
6. Vervolgens is de zaak behandeld op de zitting van de meervoudige kamer op 15 november 2024. Eiser heeft zich opnieuw laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook de partner en tante van de gemachtigde van eiser zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
7. Tijdens de zitting is met partijen afgesproken dat de gemachtigde van eiser na de zitting in de gelegenheid wordt gesteld om enkele aanvullende stukken te overleggen. Met partijen is ook besproken dat het Uwv op deze stukken mag reageren. De gemachtigde van eiser heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en heeft na afloop van de zitting per e-mail de volgende stukken ingediend:
  • een overzicht van de looptijd van de zorgovereenkomst;
  • een digitale versie van de ‘Zorgovereenkomst met partner of familielid’, ondertekend op 4 januari 2021;
  • een weekoverzicht met zorgactiviteiten en de bijbehorende uren;
  • een beschikking van deze rechtbank van 19 januari 2021 op een verzoek tot ondercuratelestelling;
  • een beschikking van deze rechtbank van 1 februari 2024 op een verzoek tot benoeming als bewindvoerder.
Het Uwv heeft de rechtbank op 21 november 2024 geïnformeerd dat deze stukken niet tot een ander standpunt leiden.

Achtergrond

8. Eiser werkte als [functie] . Na een reorganisatie van het bedrijf waar hij werkte, is zijn arbeidsovereenkomst beëindigd en ontving hij enige tijd afwisselend een WW-uitkering en een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Eiser had tot 2 november 2020 recht op een WW-uitkering. Na afloop van eisers recht op een WW-uitkering is de uitkering beëindigd.
9. De echtgenote van eiser, [A] lijdt aan Alzheimer. Die diagnose kreeg zij in 2015, maar zij had daarvoor al een aantal jaar klachten als gevolg van deze ziekte. Vanaf 2020 heeft zij structureel zorg nodig. Deze zorg wordt thuis verleend door eiser en bestaat onder andere uit hulp bij de dagelijkse persoonlijke verzorging van zijn echtgenote, zoals douchen en aankleden en later ook hulp bij eet- en drinkmomenten. Vanaf 19 november 2020 wordt deze zorg door eiser verricht op basis van een zorgovereenkomst voor onbepaalde tijd. Eiser is vanaf dat moment zorgverlener en wordt op basis van de zorgovereenkomst voor 120,25 uur per maand betaald voor de zorg die hij verricht uit het persoonsgebonden budget (pgb) dat zijn echtgenote ontvangt op basis van de Wet langdurige zorg. De betaalde uren staan gelijk aan 7 dagen per week, 4 uur per dag zorgverlening. Over deze vergoeding zijn geen sociale premies afgedragen.
10. Op 2 maart 2023 wordt de echtgenote van eiser opgenomen in een verzorgingstehuis, omdat het niet meer mogelijk is om haar thuis de zorg te verlenen die zij op dat moment nodig heeft. Hiermee eindigt ook de zorgovereenkomst tussen eiser en zijn echtgenote per direct. Op 6 maart 2023 vraagt eiser een WW-uitkering aan bij het Uwv. Vervolgens zijn door het Uwv de besluiten genomen zoals beschreven in de inleiding bij deze uitspraak. Eiser heeft zelf ook gezondheidsklachten en is vanaf 22 maart 2023 opgenomen in het ziekenhuis. Na een periode in het ziekenhuis verblijft eiser nu in een revalidatiecentrum.

Beoordeling door de rechtbank

Het geschil
11. Tussen partijen is in geschil of het Uwv de aanvraag voor de WW-uitkering terecht heeft afgewezen. Die afwijzing is gebaseerd op het standpunt van het Uwv dat eiser niet kan worden aangemerkt als een werknemer in de zin van de WW en dus geen aanspraak kan maken op een WW-uitkering. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW is daarvoor vereist dat hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot zijn echtgenote, de budgethouder. Daarnaast is eiser van mening dat – in het geval dat hij niet als werknemer kan worden aangemerkt – gelet op zijn omstandigheden er tóch een uitkering door het Uwv had moeten worden toegekend. In dat kader wijst eiser erop dat het voor de groep mantelzorgende (naaste) familieleden niet eerlijk is dat zij buiten het werknemersbegrip vallen en er daarom voor hen geen sociale verzekering is bij werkloosheid of ziekte.
Standpunt van het Uwv
12. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat er tussen eiser en zijn echtgenote geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, omdat er geen gezagsverhouding bestond. Eiser en zijn echtgenote hadden geen afspraken gemaakt over een aantal essentiële onderwerpen die kunnen wijzen op een gezagsverhouding. Het gaat daarbij onder andere om de werktijden, vakantiedagen, vakantietoeslag en de gang van zaken rondom ziekmelden en vervanging bij ziekte en verlof. Bovendien is volgens het Uwv niet gebleken dat eiser aanwijzingen en instructies ontving van zijn echtgenote bij de uitvoering van zijn zorgtaken. Dat de casemanager vanuit de zorggroep wel instructies en tips gaf bij het uitvoeren van de zorg, is volgens het Uwv niet relevant, nu zij geen wettelijk vertegenwoordiger van de echtgenote van eiser was en daartoe dus niet bevoegd was. Het Uwv heeft verder aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat het mogelijk is om verschillende soorten zorgovereenkomsten te sluiten. Eiser heeft bewust gekozen voor het sluiten van een zorgovereenkomst met zijn echtgenote die niet kwalificeert als een arbeidsovereenkomst. Ten slotte heeft eiser ook geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zich vrijwillig te verzekeren.
Standpunt van eiser
13. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat wel sprake is van een gezagsverhouding, zodat de zorg die hij aan zijn echtgenote heeft verleend is aan te merken als een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de gemachtigde van eiser op de laatste zitting uitgebreid en gedetailleerd verklaard hoe en welke zorg door eiser werd verleend, wat de werktijden waren, wat er gebeurde als hij ziek of afwezig was, welke rol de casemanager vanuit de Zorggroep [locatie] had en hoe werd toegezien op de zorg die door eiser werd verleend.
Toetsingskader
14. Volgens vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. [1] Voor de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet de vraag worden beantwoord welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband worden bekeken. Verder moeten niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking worden genomen die partijen bij het aangaan van hun rechtsverhouding voor ogen hadden, maar moet acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. [2] Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.
15. Dat er sprake is van een familieverhouding tussen werkgever en werknemer is, volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), één van de omstandigheden waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een privaatrechtelijke rechtsverhouding. Het bestaan van een familierelatie betekent niet per definitie dat geen sprake kan zijn van een gezagsverhouding. Ook bij een dergelijke arbeidsverhouding geldt als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding of aangenomen kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van degene met wie de overeenkomst is aangegaan, dat diegene bevoegd is om opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk. [3]
Er is geen sprake van een gezagsverhouding
16. De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat in de situatie van eiser voldaan is aan twee elementen voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking met zijn echtgenote: de verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid en de verplichting tot het betalen van loon. Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag of er sprake was van een gezagsverhouding tussen eiser en zijn echtgenote. De rechtbank is van oordeel dat daarvan geen sprake was. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.
Met het sluiten van de zorgovereenkomst werd geen verandering in het uitvoeren van de zorg beoogd
17. Uit de beschikbare stukken en de toelichting die de gemachtigde van eiser tijdens de zittingen heeft gegeven, is gebleken dat eiser in de jaren voorafgaande aan het sluiten van de zorgovereenkomst op vergelijkbare wijze voor zijn echtgenote zorgde. De zorg van eiser voor zijn echtgenote is vanwege haar klachten door de jaren heen steeds intensiever geworden. Eiser is hierdoor haar mantelzorger geworden. De werkzaamheden die hij als mantelzorger verrichtte, waren (onder meer) de werkzaamheden ‘begeleiding individueel’ en ‘persoonlijke verzorging’ die in de zorgovereenkomst worden genoemd en waarvoor de echtgenote van eiser een pgb heeft gekregen. Het doel van het sluiten van de zorgovereenkomst was dat eiser deze werkzaamheden vanaf 19 november 2020, de ingangsdatum van de eerste zorgovereenkomst, tegen betaling zou voortzetten. Het was daarbij niet de bedoeling dat eiser zijn zorgtaken voortaan op een andere manier zou gaan verrichten en dat hij daarbij instructies van iemand anders zou krijgen.
17. Ook blijkt niet uit de zorgovereenkomst dat eiser en zijn echtgenote vanaf 19 januari 2020 een vorm van ondergeschiktheid voor ogen hadden. In de zorgovereenkomst is alleen in algemene bewoordingen vermeld dat eiser het op zich nam om de werkzaamheden ‘begeleiding individueel’ en ‘persoonlijke verzorging’ te verrichten en dat hij daarvoor een vergoeding van € 2.490,86 zou krijgen die was gebaseerd op 120,25 te werken uren per maand. Uit de zorgovereenkomst blijkt evenmin dat hij van iemand anders instructies zou krijgen en zo nodig moest opvolgen. Er zijn verder ook geen afspraken opgenomen over een aantal essentiële onderwerpen die in een arbeidsovereenkomst gebruikelijk zijn, zoals onder meer werktijden en vakantiedagen, vakantietoeslag, de procedure rond ziekmelding en vervanging bij ziekte en verlof.
De echtgenote van eiser kon eiser zelf geen instructies geven
19. Ook uit de feitelijke gang van zaken is niet gebleken dat eiser van iemand anders instructies ontving. De echtgenote van eiser was hier door de aard van haar klachten niet toe in staat. Zij liet het weliswaar merken als zij iets niet wilde, bijvoorbeeld aangekleed worden of als zij genoeg had gegeten, maar dat kan niet als het geven van instructies over de manier waarop de zorg werd uitgevoerd, worden beschouwd.
De zoon was niet bevoegd om eiser instructies te geven
20. Niet is gebleken dat de zoon, die in het kader van de zorgovereenkomst was aangewezen als gemachtigd vertegenwoordiger van de echtgenote van eiser, bevoegd was om de werkzaamheden van eiser namens zijn echtgenote te controleren en hem bindende aanwijzingen en instructies te geven over de manier waarop hij de zorg aan zijn echtgenote moest verlenen. Ook is niet gebleken dat de zoon in de praktijk instructies gaf. Hij hielp eiser met de verzorging van zijn echtgenote als dat nodig was, maar eiser wist zelf heel goed hoe hij dit moest doen. Hij zorgde als echtgenoot immers al langere tijd voor haar. Eiser was bovendien vanaf 19 januari 2021 tot en met 1 februari 2024, dus gedurende vrijwel de gehele periode waarop de zorgovereenkomsten betrekking had, zowel mentor, als bewindvoerder van zijn echtgenote. Dat de zoon als gemachtigd vertegenwoordiger de administratie van het pgb deed en aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) de uren doorgaf die eiser had gewerkt, zijn werkzaamheden die niet kunnen worden aangemerkt als aanwijzingen of instructies namens de echtgenote van eiser. Dit is puur bedoeld om de besteding van het pgb te verantwoorden. Ook het opstellen van een rooster voor de werkzaamheden die eiser in het kader van het pgb verrichte, namelijk (onder meer) hulp bij het aankleden, douchen, eten en drie keer per week een activiteit maakt dat niet anders. Omdat eiser getrouwd is met zijn echtgenote en met haar samenleefde, verleende hij in feite 24-uurs zorg. In praktische zin had het werkrooster dus weinig betekenis.
Casemanager en het zorgkantoor waren ook niet bevoegd om eiser instructies te geven
21. Eiser en zijn echtgenote werden ondersteund door een casemanager dementie van Zorggroep [locatie] , mevrouw [B] (hierna: [B] ). Zij kwam 1 à 2 keer per maand langs om te bespreken hoe het met eiser en zijn echtgenote ging. De gemachtigde van eiser heeft toegelicht dat [B] eiser tips en advies gaf over hoe de zorg het best kon worden verleend, maar niet is gebleken dat [B] in het kader van de zorgovereenkomst de taak had om eiser namens zijn echtgenote bindende aanwijzingen en instructies te geven over de manier waarop hij zijn zorgtaken moest verrichten. Ook is niet gebleken dat het zorgkantoor hiertoe bevoegd was.
Eiser kan gelet op zijn 24/7beschikbaarheid niet worden vergeleken met een normale werknemer
22. Gezien het voorgaande heeft de rechtsverhouding tussen eiser en zijn echtgenote onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen vaststellen dat sprake was van een arbeidsovereenkomst. De 24-uurs beschikbaarheid van eiser gedurende zeven dagen in de week ging veel verder dan op grond van de zorgovereenkomst verwacht mocht worden en ging ook veel verder dan van een normale werknemer verwacht zou mogen worden. Eiser is tijdens de looptijd van de zorgovereenkomsten alleen in januari 2023 3 à 4 weken met vakantie gegaan. De echtgenote van eiser is toen door tussenkomst van het zorgkantoor tijdelijk in een zorgtehuis opgenomen. De omstandigheden waaronder eiser zijn zorgtaken verrichtte zijn daarom niet vergelijkbaar met de omstandigheden waaronder een professionele zorgverlener zijn werkzaamheden zou hebben verricht.
23. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit zowel de bedoeling van partijen, de inhoud van de zorgovereenkomst als uit de wijze waarop eiser en zijn echtgenote daaraan uitvoering hebben gegeven dat de rechtsverhouding tussen eiser en zijn echtgenote in overwegende mate werd beheerst door hun familieverhouding. In dit geval is door de wijze waarop de zorg is vormgegeven en met name, omdat niet is gebleken van (wezenlijke) aanwijzing- of instructiebevoegdheid door of namens de echtgenote van eiser, geen sprake van een gezagsverhouding en kan niet worden geoordeeld dat eiser “in dienst van” zijn echtgenote was.
Tussenconclusie
24. Dit betekent dat de zorg die eiser aan zijn echtgenote heeft verleend, niet is aan te merken als een privaatrechtelijke dienstbetrekking zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de WW.
Kan de arbeidsverhouding gelijk gesteld worden met een dienstbetrekking?
25. Uit artikel 5, onder d, van de WW volgt dat bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld kunnen worden op grond waarvan tegen beloning verrichtte persoonlijke arbeid als dienstbetrekking kan worden aangemerkt als de arbeid niet op grond van artikel 3 en 4 van de WW als dienstbetrekking is aan te merken, maar daarmee maatschappelijk wel gelijk kan worden gesteld. Met het Besluit van 24 december 1986, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5 van de WAO, artikel 5 van de ZW en artikel 5 van de WW (het Besluit) wordt uitvoering gegeven aan deze delegatiebepaling en wordt onder meer bepaald in welke gevallen een arbeidsverhouding als dienstbetrekking moet worden beschouwd. In artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit is bepaald dat voor de toepassing van dit besluit níet als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die werkzaam is in een arbeidsverhouding, die in overwegende mate wordt beheerst door een familieverhouding.
26. Het Uwv heeft aan zijn bestreden besluit ook ten grondslag gelegd dat de rechtsverhouding van eiser in overwegende mate werd beheerst door een familieverhouding, zodat er ook geen aanleiding is om de arbeidsverhouding van eiser op grond van artikel 5, onder d, van de WW toch als dienstbetrekking aan te merken.
27. Eiser stelt zich subsidiair op het standpunt dat het onevenredig is dat personen die binnen de familiekring zorg verlenen en daarvoor betaald krijgen uit een pgb, niet verzekerd zijn voor sociale verzekeringen. Hierdoor bestaat na het wegvallen van de inkomsten uit het pgb vaak geen of een beperkt sociaal vangnet. Eiser heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het toepassen van het Besluit ook voor hem onevenredige gevolgen heeft. Hij verkeert in een moeilijke financiële situatie sinds het wegvallen van de inkomsten uit het pgb. Doordat hij niet onder het werknemersbegrip valt, heeft hij niet alleen geen recht op een WW-uitkering, maar heeft hij ook nadat hij zelf ziek is geworden geen recht op een ZW-uitkering. Vanwege zijn eigen gezondheidsklachten en het verblijf in een revalidatiecentrum heeft hij ook niet de mogelijkheid om opnieuw aan het werk te gaan. Door het bezit van een eigen woning kan hij bovendien geen aanspraak maken op een uitkering op grond van de Participatiewet.
28. De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond van eiser zo dat hij stelt dat toepassing van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit onevenredig is. De rechtbank vult de rechtsgronden aan en beoordeelt of artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e van het Besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel zoals bedoeld in artikel 3:1, eerste lid onder a en artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank beoordeelt daarnaast of het bestreden besluit in het concrete geval van eiser onevenredige gevolgen heeft waardoor het in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en om die reden buiten toepassing moet worden gelaten.
29. De rechtbank stelt bij deze beoordeling voorop dat het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) in de uitspraak van 26 maart 2024 [4] rechtspraak heeft ontwikkeld over het toetsen van een algemeen verbindend voorschrift aan algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank sluit daarbij aan voor de beoordeling van de beroepsgronden van eiser dat het Besluit in het algemeen en in het concrete geval van eiser, in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Uit deze rechtspraak volgt dat de rechter bij de toetsing van een algemeen verbindend voorschrift aan algemene rechtsbeginselen, waaronder het evenredigheidsbeginsel, niet tot taak heeft om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. De intensiteit van de rechterlijke beoordeling van een algemeen verbindend voorschrift is afhankelijk van onder meer de beslissingsruimte die het vaststellend orgaan heeft, gelet op de aard en de inhoud van de vaststellingsbevoegdheid en de daarbij te betrekken belangen. Die beoordeling kan materieel terughoudend zijn als de beslissingsruimte voortvloeit uit de feitelijke of technische complexiteit van de materie, dan wel als bij het nemen van de beslissing politiek-bestuurlijke afwegingen kunnen worden of zijn gemaakt. Wat de in acht te nemen belangen en de weging van die belangen betreft, geldt dat de beoordeling daarvan intensiever kan zijn naarmate het algemeen verbindend voorschrift meer ingrijpt in het leven van de belanghebbende(n) en daarbij fundamentele rechten aan de orde zijn.
30. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, zodat toepassing daarvan niet onrechtmatig is. De rechtbank begrijpt dat eiser stelt dat de toepassing van het Besluit voor de groep personen die op basis van een pgb zorg verleent aan een (naast) familielid, onevenredige gevolgen heeft. De rechtbank vindt het echter te verstrekkend om in het kader van deze zaak van eiser tot het oordeel te komen dat toepassing van het Besluit voor deze hele groep onevenredig is. Daarbij speelt een belangrijk rol dat de ruimte die de bestuursrechter heeft om toepassing van het Besluit aan het evenredigheidsbeginsel te toetsen, beperkt en terughoudend is. Dat komt omdat de vraag of het maatschappelijk gewenst is om een sociaal vangnet te realiseren voor personen die op basis van een pgb zorg verlenen aan een familielid, bij uitstek een vraag is waarbij politiek-bestuurlijke afwegingen spelen. Een oordeel van de bestuursrechter dat toepassing van het Besluit voor deze hele groep onrechtmatig is, zou aan deze politiek-bestuurlijke afwegingsruimte voorbij gaan. Dat past niet bij de functie van de rechter in de rechtstaat die, in tegenstelling tot de wetgever, niet politiek gelegitimeerd is om dergelijke afwegingen te maken. Daarbij komt dat hoewel de rechtbank zich realiseert dat de gevolgen van het ontzeggen van het recht op een uitkering op groot kunnen zijn, en in een individueel geval zeer ingrijpend, het verkrijgen van een uitkering op zichzelf bezien geen fundamenteel recht is waardoor de beoordeling anders zou moeten zijn.
31. De rechtbank oordeelt verder dat de gevolgen van toepassing van het Besluit ook in het concrete geval van eiser niet onevenredig zijn. Daarbij zij betrekt de volgende omstandigheden. Bij aanvang van de zorgovereenkomst op 19 november 2020 was het recht van eiser op een WW-uitkering net geëindigd. Eiser verleende zorg aan zijn echtgenote zowel tijdens de looptijd van zijn WW-uitkering en heeft dit na beëindiging van zijn WW-uitkering voortgezet op basis van de zorgovereenkomst. Hij heeft geen arbeidsovereenkomst moeten opzeggen om de zorg voor zijn echtgenote te kunnen verlenen. Tot de opname van zijn echtgenote in een verzorgingstehuis, heeft eiser inkomsten ontvangen uit het pgb van zijn echtgenote. Zijn echtgenote ontving op dat moment een WIA-uitkering. Na opname van zijn echtgenote in het verzorgingstehuis, zijn eisers inkomsten uit de zorgovereenkomst beëindigd.
32. De rechtbank erkent dat het bestreden besluit nadelige financiële gevolgen voor eiser heeft gehad, omdat hij na de (gedwongen) beëindiging van de zorgovereenkomst in een financieel nadeliger positie is komen te verkeren omdat hij geen inkomsten meer had vanuit de zorgovereenkomst. Echter, eiser is de zorg op basis van de zorgovereenkomst gaan verlenen vanuit een situatie waarin hij geen inkomsten ontving uit werk of een uitkering. Eiser is tijdens de zitting verder in de gelegenheid gesteld om de financiële nadelige gevolgen van het bestreden besluit nader toe te lichten. Daarbij is besproken dat eiser geen recht heeft op een uitkering op grond van de Participatiewet vanwege het bezit van een eigen woning. Desondanks is niet gebleken dat eiser door het wegvallen van de inkomsten uit het pgb, niet kan rondkomen, zijn woning gedwongen moest verkopen of niet meer in zijn levensonderhoud of andere vaste lasten kan voorzien. De rechtbank oordeelt daarom dat de gevolgen van toepassing van het Besluit niet zodanig onevenredig zijn voor eiser dat toepassing in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit daarom in zijn geval buiten toepassing zou moeten blijven.
33. De beroepsgrond van eiser dat artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e van het Besluit in het algemeen en voor zijn situatie in het bijzonder, onevenredig is, slagen niet.
Slot
34. De rechtbank merkt ten slotte op dat zij begrip heeft voor de moeilijke (financiële) situatie waarin eiser en zijn gezin kwamen te verkeren na de opname van hun echtgenote en moeder in een verzorgingstehuis. Dit wordt versterkt door de eigen gezondheidsproblemen van eiser en zijn opname in een revalidatiecentrum. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting toegelicht dat eiser, en ook de overige leden van het gezin, altijd hebben gewerkt om inkomsten te genereren en dat het niet eerlijk voelt dat eiser nu geen financieel vangnet heeft. Dat is invoelbaar, maar dat betekent niet dat er daarom aanspraak is of was op een WW-uitkering. Het is aan de wetgever om daarin als dat nodig is verandering te brengen.

Conclusie en gevolgen

35. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de het Uwv terecht heeft vastgesteld dat eiser geen recht heeft op een WW-uitkering. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A Spee, voorzitter, en mr. Y.M. Vanwersch en mr. S.C.A. van Kuijeren, leden, in aanwezigheid van mr. M. Sparling en mr. C.H. Verweij, griffiers. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785, en van 15 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:479.
2.Zie onder meer de arresten van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926, 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746 en 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:443.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 14 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3634.
4.Uitspraak van het CBB van 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190, ro. 6.5.