22.2.Wat betreft de advocaatkosten die zijn gemaakt in de bodemprocedure bij de kantonrechter ontbreekt ook een causaal verband met de onrechtmatige beslissing van het Uwv. In deze procedure heeft de ex-werknemer aan de kantonrechter gevraagd om de arbeidsovereenkomst met eiseres te ontbinden vanwege een ernstig verstoorde arbeidsrelatie en een slapend dienstverband. De rechter heeft de ontbinding toegewezen. Van enig verband met het besluit van het Uwv om de loonsanctie te bekorten tot en met 16 maart 2024 (in plaats van 7 maart 2024) is geen sprake.
Proceskosten en griffierecht
23. Vanwege de onrechtmatige bekorting tot en met 16 maart 2024 met het bestreden besluit 1, ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat het Uwv het griffierecht vergoedt aan eiseres en om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van eiseres in beroep. De rechtbank ziet ook aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten in bezwaar, omdat het Uwv met het bestreden besluit 2 ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is daarom ook gegrond. Het Uwv heeft op de zitting toegelicht dat de proceskostenvergoeding per abuis niet in het bestreden besluit 2 is opgenomen. De rechtbank zal het bestreden besluit 2 vernietigen voor zover daarin niet is beslist om de proceskosten in bezwaar te vergoeden.
24. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647,-. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend en de hoorzitting bijgewoond. De vergoeding van de kosten in bezwaar bedraagt € 1.294,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 904,-. De gemachtigde van eiseres heeft een beroepschrift ingediend en aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding van de kosten in beroep bedraagt € 1.808,-. Daarmee bedraagt te totale vergoeding € 3.102,-.
Is er aanleiding voor een bovenforfaitaire vergoeding?
25. Eiseres heeft verzocht om een bovenforfaitaire vergoeding van de proceskosten. Op de zitting heeft eiseres toegelicht dat daarvoor aanleiding is omdat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden en sprake is van een zeer schrijnend geval.
26. Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Bpb bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt hierover dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen.
27. Wil sprake zijn van bijzondere omstandigheden dan zal een betrokkene, als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan, uitzonderlijk hoge kosten hebben moeten maken, bijvoorbeeld omdat het bestuursorgaan ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld of sprake is van een hardnekkige houding van het bestuursorgaan. Bij de beoordeling of daarvan sprake is, moet ook betekenis worden toegekend aan de vraag of de betrokkene de kosten redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorschrijft.
28. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die tot een bovenforfaitaire vergoeding kunnen leiden. De werkwijze en besluitvorming van het Uwv dwong eiseres volgens de rechtbank niet tot het inroepen van rechtsbijstand waarmee een meer dan normale tijdsbesteding was gemoeid. Eiseres stelt dat sprake is van een zeer schrijnend geval, maar eiseres heeft niet geconcretiseerd wat haar situatie zo schrijnend maakt. Het gegeven dat een besluit ten onrechte, in strijd met algemene beginselen, is genomen en pas negen maanden later een juiste beslissing is genomen, levert op zichzelf geen bijzondere of ‘schrijnende’ omstandigheid op. Het verzoek om bovenforfaitaire vergoeding van de proceskosten wordt daarom afgewezen.