Uitspraak
20 december 2016, 16/1837 (aangevallen uitspraak 1) en 16/2552 (aangevallen uitspraak 2)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op 31 oktober 2018 in hoger beroep tegen twee uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante, die in aanmerking was gekomen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand voor de bezwaarprocedure had afgewezen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het Bpb (Besluit proceskosten bestuursrecht) een limitatief karakter heeft en een stelsel van forfaitaire vergoedingen kent. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven tot een integrale vergoeding van de gemaakte kosten.
In hoger beroep heeft de Raad de aangevallen uitspraken bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de gemaakte kosten van rechtsbijstand niet integraal voor vergoeding in aanmerking komen, omdat het Bpb een exclusieve regeling biedt voor de vergoeding van bezwaarkosten. De Raad benadrukte dat er geen bijzondere omstandigheden aanwezig waren die een afwijking van de forfaitaire vergoeding rechtvaardigden. De uitspraak van de Raad is van belang voor de interpretatie van de regels omtrent de vergoeding van proceskosten in het bestuursrecht, met name in het kader van de Werkloosheidswet.
De Raad heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak biedt duidelijkheid over de toepassing van het Bpb en de mogelijkheden voor vergoeding van kosten van rechtsbijstand in bestuursrechtelijke procedures.