In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning voor het belastingjaar 2023, die door de heffingsambtenaar is vastgesteld op € 2.240.000,-. Eiser betwist deze waarde en stelt dat de waarde lager moet zijn, namelijk € 2.066.000,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 20 januari 2025, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde aannemelijk heeft gemaakt door middel van een taxatiematrix, waarin de woning van eiser is vergeleken met vier referentiewoningen. De rechtbank oordeelt dat de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar zijn en dat de heffingsambtenaar aan zijn bewijslast heeft voldaan. Eiser heeft ook een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de termijn niet is overschreden en heeft dit verzoek afgewezen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar in stand gelaten.