ECLI:NL:RBMNE:2025:1572

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 maart 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
UTR 24/8364
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen last onder dwangsom voor illegaal gebruik van arken voor vakantieverhuur

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 21 maart 2025, wordt een verzoek om een voorlopige voorziening behandeld. Verzoekster, een B.V. uit Utrecht, heeft bezwaar gemaakt tegen een last onder dwangsom die haar is opgelegd vanwege het illegale gebruik van arken voor vakantieverhuur. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af, omdat er geen spoedeisend belang is aangetoond. Verzoekster had eerder een last onder bestuursdwang opgelegd gekregen, die door de rechtbank ongegrond was verklaard. De voorzieningenrechter oordeelt dat de huidige verzoeken van verzoekster niet in verband staan met de inhoud van de bestreden besluiten en dat er geen evident onrechtmatigheid van de besluiten is aangetoond. De voorzieningenrechter concludeert dat verzoekster niet kan aantonen dat er een onomkeerbare situatie dreigt en dat de financiële situatie niet voldoende onderbouwd is. Hierdoor wordt het verzoek om schorsing van de boetes en dwangsommen afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van spoedeisend belang in voorlopige voorzieningen en de noodzaak van connexiteit in de verzoeken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/8364

uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 maart 2025 in de zaak tussen

[verzoekster] B.V., uit [plaats] , verzoekster,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht(het college), verweerder
(gemachtigde: mr. R.M. Wiersma).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de besluiten van 18 juli 2024 en 8 november 2024 (de bestreden besluiten).
Wat vooraf ging
Eerder heeft het college met het besluit van 22 december 2022, gehandhaafd met de beslissing op bezwaar van 16 juni 2023, aan verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd met betrekking tot de arken en andere objecten die afgemeerd zijn in de Industriehaven in Utrecht (de Industriehaven) [1] . Het beroep daartegen heeft deze rechtbank in de uitspraak van 9 december 2023 ongegrond verklaard. [2] Hiertegen heeft verzoekster hoger beroep ingesteld en daarnaast een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraak van 23 september 2023 voornoemde besluiten in het kader van de belangenafweging geschorst totdat op het hoger beroep is beslist, omdat anders de arken zouden worden verwijderd en vernietigd. [3] Daarbij is geen inhoudelijke beoordeling gegeven.
Vervolgens heeft het college met het besluit van 16 januari 2024 aan verzoekster een bestuurlijke boete opgelegd wegens vakantieverhuur en een last onder dwangsom (de eerste last) vanwege het illegale gebruik van de arken ten behoeve van bewoning of vakantieverhuur in de Industriehaven. Daarna heeft het college met het besluit van 19 april 2024 opnieuw aan verzoekster een last onder dwangsom (de tweede last) opgelegd vanwege het illegale gebruik van de arken ten behoeve van bewoning of vakantieverhuur in de Industriehaven.
Voor de duidelijkheid: de last onder
bestuursdwangziet enkel op het aangemeerd mogen zijn in de Industriehaven. De lasten onder
dwangsomzien op de vraag of vakantieverhuur op die locatie toegestaan is.
De huidige zaak
Naar aanleiding van een controle door inspecteurs van de gemeente is op 11 juni 2024 geconstateerd dat arken [adres] en [adres] nog steeds in gebruik waren voor tijdelijke vakantieverhuur. Met het besluit van 18 juli 2024 heeft het college aan verzoekster op grond van de Omgevingswet een nieuwe last onder dwangsom (de derde last) opgelegd. De last onder dwangsom houdt in dat verzoekster direct na verzending van dit besluit het illegale gebruik van de arken moet staken en gestaakt moet houden. Als verzoekster niet of niet volledig aan deze last voldoet, verbeurt zij een dwangsom van € 15.000,- per geconstateerde overtreding met een maximum van € 75.000,-.
Op 3 augustus 2024 heeft de inspecteur opnieuw een controle uitgevoerd. Daarbij is geconstateerd dat geen uitvoering is gegeven aan de derde last. Met het besluit van 8 november 2024 heeft het college de verbeurde dwangsom van € 15.000,- van verzoekster ingevorderd. Verzoekster moet dit bedrag binnen zes weken na de datum van dagtekening van dit besluit betalen.
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen beide besluiten. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft in het verweerschrift kenbaar gemaakt de invordering van de in het besluit van 8 november 2024 verbeurde dwangsom op te schorten totdat is beslist in deze zaak.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 10 februari 2025 op zitting behandeld. Namens eiseres is [A] samen met haar partner verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Verzoekster heeft verzocht om wraking van de rechter. Bij beslissing van de wrakingskamer van 13 maart 2025 is het wrakingsverzoek ongegrond verklaard. Hierna is de procedure voortgezet in de stand waarin zij zich bevond op het moment van het wrakingsverzoek.

Het geschil

1. Verzoekster komt op tegen de derde last en de daarmee samenhangende invordering, maar zij vraagt de voorzieningenrechter om schorsing van alle boetes/dwangsommen, incassomaatregelen en beslagleggingen jegens haar voormalig bedrijf [bedrijf] of andere entiteiten. Verder stelt zij dat de procedure onzorgvuldig is verlopen en dat er geen sprake is van een overtreding, omdat de voorzieningenrechter van de Afdeling in de uitspraak van 23 september 2023 al heeft geoordeeld dat de bedrijfsvoering van verzoekster legitiem is. Volgens verzoekster schorst deze uitspraak van de Afdeling alle besluiten van het college en moet het college zich onthouden van verdere handhavingsmaatregelen totdat de bodemzaak is afgerond. Zij is het ook niet eens met de aanslag van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (BghU).
2. Het college stelt zich op het standpunt dat de procedure zorgvuldig is geweest en dat het gebruik van de arken voor toeristische verhuur/vakantieverhuur in strijd is met het geldende Omgevingsplan gemeente Utrecht. Anders dan verzoekster stelt, heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling in de uitspraak van 23 september 2023 volgens het college niet geoordeeld dat de bedrijfssituatie van verzoekster in de Industriehaven legitiem zou zijn. Ook verbiedt deze uitspraak niet om vanwege andere redenen handhavingsbesluiten te nemen. De Afdeling heeft in het kader van de belangenafweging enkel geoordeeld dat de objecten in de Industriehaven mogen blijven liggen in afwachting van de behandeling van het hoger beroep, aldus het college.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Nadere stukken
3. Op zondagavond 9 februari 2025 heeft verzoekster per e-mail aanvullende stukken van 89 pagina’s aan de rechtbank toegezonden. De voorzieningenrechter heeft op de zitting al beslist om deze stukken niet toe te laten bij de beoordeling van het verzoek wegens strijd met de goede procesorde. In een voorzieningenprocedure kunnen stukken uiterlijk tót een dag voor de zitting bij de rechtbank worden ingediend. [4] Deze stukken zijn dus te laat ingediend. Door de te late indiening zeer kort voor de zitting was er onvoldoende gelegenheid voor de voorzieningenrechter om zich hierop adequaat te kunnen voorbereiden.
De omvang van het verzoek
4. Verzoekster vraagt in haar verzoek om een integrale aanpak van alle lopende handhavingsacties door het college, zodat alle incasso’s, beslagleggingen en executies die gebaseerd zijn op hetzelfde feitencomplex in één procedure aan de orde komen.
5. Zoals de voorzieningenrechter al op de zitting aan partijen heeft meegedeeld, is dat niet mogelijk. Er kan namelijk alleen een voorlopige voorziening worden getroffen die verband houdt met de inhoud van het besluit waartegen verzoekster bezwaar heeft gemaakt. Voorafgaand aan de procedure is aan verzoekster gevraagd in welke procedure zij een voorlopige voorziening wil. Verzoekster heeft daarop specifiek gewezen op de besluiten van 18 juli 2024 en 8 november 2024. Daarnaast moet wat verzoekster wil bereiken met haar verzoek ook betrekking hebben op de inhoud van de besluiten. Dat wordt de eis van (formele en materiële) connexiteit genoemd. [5] Het verzoek van verzoekster om ook in deze procedure alle lopende incasso’s, beslagleggingen en executies, die voortvloeien uit de invorderingsmaatregelen van verbeurde dwangsommen vanwege de eerder opgelegde lasten onder dwangsom en de opgelegde aanslag van BghU, te schorsen totdat er is beslist op het hoger beroep, heeft geen betrekking op de inhoud van de besluiten van 18 juli 2024 en 8 november 2024. Bovendien is de bestuursrechter niet bevoegd om te oordelen over executiegeschillen. Hiervoor moet verzoekster naar de burgerlijke rechter. De voorzieningenrechter kan dus alleen een voorziening treffen ten aanzien van de last onder dwangsom van 18 juli 2024 en het samenhangende invorderingsbesluit van 8 november 2024.
Het spoedeisend belang
6. Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Deze procedure kan alleen worden gevoerd als er een spoedeisend belang is, waardoor iemand niet kan wachten op een beslissing op zijn bezwaarschrift. [6] Voordat de zaak inhoudelijk kan worden behandeld, moet eerst worden beoordeeld of er sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Daarvan kan sprake zijn als er door de werking van het besluit een feitelijke of juridische situatie zou ontstaan die onomkeerbare gevolgen zou hebben.
7. Het gevolg van het door verzoekster bestreden besluit van 18 juli 2024 is al ingetreden. Het verzoek is namelijk ingediend ná het verstrijken van de in dit besluit gestelde begunstigingstermijn. Omdat verzoekster niet binnen de begunstigingstermijn aan de derde last heeft voldaan, heeft zij een dwangsom van € 15.000,- van rechtswege verbeurd. Schorsing van dit besluit kan deze verbeurte niet ongedaan maken.
8. In de situatie zoals hier dat nog niet alle dwangsommen zijn verbeurd en de last dus nog niet is uitgewerkt, kan nog wel een spoedeisende situatie aan de orde zijn vanwege de financiële gevolgen van eventuele nieuwe verbeuringen. Een financieel belang, zoals die van verzoekster in deze zaak, vormt op zichzelf echter nog geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Als later blijkt dat de derde last en de samenhangende invordering onrechtmatig zouden zijn, kan verzoekster namelijk financiële compensatie van het college vorderen. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement of acute financiële nood, neemt de voorzieningenrechter daarom geen spoedeisend belang aan.
9. In dit verband heeft verzoekster gesteld dat haar financiële situatie ernstig is sinds zij haar bedrijfsvoering op 3 augustus 2024 heeft moeten sluiten vanwege de opgelegde lasten. Daarnaast voerde zij overheidsopdrachten uit, maar volgens verzoekster zijn die allemaal stopgezet wegens negatieve berichtgevingen over haar in de krant die volgens haar door het college zijn verspreid. Daardoor zijn volgens verzoekster al haar inkomstenbronnen opgedroogd en kan zij haar hypotheek en andere rekeningen niet meer betalen.
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen spoedeisend belang is om nu een voorlopige voorziening te treffen. Aan verzoekster is schriftelijk gevraagd om met stukken te onderbouwen wat het spoedeisend belang is waardoor zij de beslissing op bezwaar niet kan afwachten. Verzoekster heeft haar stellingen echter niet onderbouwd met actuele financiële gegevens. Ze heeft wel stukken ingebracht over de dwangbevelen en beslagleggingen, voortvloeiend uit de eerdere opgelegde lasten, maar daar blijkt geen financiële noodsituatie uit. De voorzieningenrechter kan niet vaststellen dat er sprake is van een financiële noodsituatie als geen inzage wordt gegeven in de financiële situatie. Het college heeft wel financiële gegevens van verzoekster ingebracht, namelijk de jaarrekening over 2023. Deze jaarrekening is weliswaar wat verouderd, maar het is enige waar de voorzieningenrechter over beschikt. Er blijkt echter eerder het tegendeel uit: dat verzoekster niet in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren als zij zonder dat een voorziening wordt getroffen de beslissing op het bezwaar moet afwachten. De conclusie is daarom dat er geen spoedeisend belang is aangetoond.
Voorlopig rechtmatigheidsoordeel
11. Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft, kan de door haar gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als de bestreden besluiten evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door het college ingenomen standpunt juist is en of de besluiten in de bezwaarprocedure in stand zullen blijven.
12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat zonder nader onderzoek naar de relevante feiten niet nu al ernstig kan worden getwijfeld aan de rechtmatigheid van de bestreden besluiten. Er kan dus niet van de evidente onrechtmatigheid van de besluiten uitgegaan worden. Dit betekent dat de voorzieningenrechter aan een inhoudelijk oordeel over de bestreden besluiten niet toekomt.
Belangenafweging
13. Uit het voorgaande volgt dat er geen spoedeisend belang is voor verzoekster en dat de bestreden besluiten ook niet evident onrechtmatig zijn. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de belangenafweging in het voordeel van verzoekster te laten uitvallen.

Conclusie

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2025.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Kadastraal bekend als Catharijne sectie B, perceelnummer 7736
4.Artikel 8:83, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
5.Artikel 8:81, eerste lid, van de Awb
6.Artikel 8:81, eerste lid, van de Awb