ECLI:NL:RVS:2023:3640

Raad van State

Datum uitspraak
29 september 2023
Publicatiedatum
28 september 2023
Zaaknummer
202305937/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake handhaving van de Havenverordening Utrecht met betrekking tot woonarken

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 29 september 2023 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van [verzoekster], die eigenaar is van zes arken. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had op 22 december 2022 besloten dat [verzoekster] uiterlijk op 31 maart 2023 de woonarken, een drijvend terras, een drijvende vlonder en een motorboot uit de Industriehaven moest verwijderen. Dit besluit volgde op controles die hadden aangetoond dat de arken zonder ligplaatsvergunning in de haven lagen. [verzoekster] had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Midden-Nederland bevestigde op 9 augustus 2023 dat het college bevoegd was om handhavend op te treden.

In hoger beroep betoogde [verzoekster] dat haar arken bedrijfsboten zijn en dat de Havenverordening niet van toepassing is. Tevens stelde zij dat er bijzondere omstandigheden zijn die handhaving onterecht maken. De voorzieningenrechter heeft de belangen van [verzoekster] afgewogen tegen het algemeen belang van het college. Gezien het feit dat [verzoekster] sinds 2019 plannen heeft gemaakt voor een roei- en trainingscentrum en dat de gemeente Utrecht haar toestemming had gegeven om de arken in de haven af te meren, oordeelde de voorzieningenrechter dat de belangen van [verzoekster] zwaarder wegen. Daarom schorste hij de besluiten van het college en verleende hij de voorlopige voorziening, zodat [verzoekster] niet hoeft te voldoen aan de last totdat het hoger beroep is beslist.

Uitspraak

202305937/2/A3.
Datum uitspraak: 29 september 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden­Nederland (hierna: de rechtbank) van 9 augustus 2023 in zaken nrs. 23/2894 en 23/1023 in het geding tussen:
[verzoekster]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2022 heeft het college [verzoekster] onder aanzegging van bestuursdwang gelast om uiterlijk op 31 maart 2023 de woonarken, althans vaartuigen, het drijvende terras, de drijvende vlonder en de motorboot uit de Industriehaven te verwijderen en verwijderd te houden uit Utrechts openbaar vaarwater.
Bij besluit van 16 juni 2023 heeft het college het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 augustus 2023 heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft [verzoekster] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 september 2023, waar [verzoekster], vergezeld van [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.M. Wiersma, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Inleiding
2.       [verzoekster] is eigenaar van zes arken. Haar plan was om daarmee in het Merwedekanaal in Vianen een drijvend roei- en trainingscentrum op te zetten. De provincie Utrecht en Rijkswaterstaat hebben in 2020 laten weten hieraan geen medewerking te verlenen. De arken hebben met toestemming van de gemeente Vijfheerenlanden tot medio juni 2020 in de passantenhaven van Vianen gelegen. Het college heeft aan [verzoekster] toestemming gegeven om de arken naar de locatie in de Industriehaven in Utrecht te verslepen. [verzoekster] heeft vervolgens de arken, een drijvend terras, een drijvende vlonder en een motorboot in de Industriehaven afgemeerd.
Bij controles op 5 oktober 2022, 3 november 2022, 2 december 2022 en 19 december 2022 hebben medewerkers van de Havendienst controles uitgevoerd en vastgesteld dat de arken zonder ligplaatsvergunning in de Industriehaven liggen. Daarnaast hebben zij een drijvende vlonder, een drijvend terras en een motorboot in de Industriehaven aangetroffen.
Bij besluit van 22 december 2022 heeft het college [verzoekster] wegens overtreding van de Havenverordening Utrecht gelast om uiterlijk op 31 maart 2023 de woonarken, althans vaartuigen, het drijvende terras, de drijvende vlonder en de motorboot uit de Industriehaven te verwijderen en verwijderd te houden uit Utrechts openbaar vaarwater. Als [verzoekster] niet binnen de gestelde termijn aan deze last voldoet zal het college de drijvende objecten verwijderen en vernietigen en de kosten op [verzoekster] verhalen.
Bij besluit van 16 juni 2023 heeft het college het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft het door [verzoekster] ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college bevoegd is om handhavend op te treden tegen [verzoekster] omdat er sprake is van overtredingen van de Havenverordening. Er is geen sprake van concreet zicht op legalisatie omdat het college heeft aangegeven niet mee te willen werken aan legalisatie. Verder zijn er geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhaving moest afzien. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het opleggen van de last niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.
Hoger beroep en verzoek om voorlopige voorziening
4.       [verzoekster] bestrijdt in hoger beroep dat er sprake is van een overtreding omdat haar arken bedrijfsboten zijn en de Havenverordening Utrecht daarom niet van toepassing is. Verder betoogt zij dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan van handhaving moet worden afgezien. Zij heeft documenten overgelegd waaruit volgens haar blijkt dat zij toestemming heeft gekregen om de ligplaats in de Industriehaven na 1 oktober 2020 te gebruiken. Daaruit blijkt volgens haar ook dat zij sinds november 2019 samen met onder meer de gemeente Utrecht plannen heeft gemaakt om eind 2024 een definitieve en geschikte locatie voor het roei- en trainingscentrum te verzekeren. [verzoekster] wil getuigen laten horen die haar betoog ondersteunen. Er is volgens haar een discrepantie tussen de acties van de afdeling Havens en Marken en de afdeling Sport van de gemeente Utrecht. Verder betoogt zij dat uitvoering van de last onevenredige gevolgen heeft omdat er via haar leerwerkbedrijf kwetsbare jongeren op de boot worden opgevangen.
5.       De rechtsvragen die in deze zaak spelen lenen zich niet voor beantwoording in deze voorlopige voorzieningenprocedure. Daarom zal de voorzieningenrechter de vraag of vooruitlopend op de finale beoordeling van het hoger beroep een voorlopige voorziening moet worden getroffen, beantwoorden aan de hand van een belangenafweging.
6.       Het college heeft de begunstigingstermijn voor het uitvoeren van de last op de zitting verlengd tot zes weken na de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening.
7.       Het verzoek van [verzoekster] strekt ertoe dat zij geen uitvoering hoeft te geven aan de last totdat op het door haar ingestelde hoger beroep is beslist. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om dit verzoek, na afweging van de betrokken belangen, in te willigen. Daarover overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
8.       [verzoekster] heeft een spoedeisend belang omdat zij wil voorkomen dat de arken worden verwijderd en vernietigd voordat op het hoger beroep is beslist. Zij stelt dat zij sinds november 2019 onder meer met de gemeente Utrecht een plan heeft opgesteld om eind 2024 een definitieve en geschikte locatie voor haar roei- en trainingscentrum te verzekeren. In de tussentijd heeft zij de boten, volgens haar op aanwijzing van de gemeente, omgebouwd tot woonruimte om vrouwen en kinderen die zijn gevlucht uit Oekraïne op te vangen. Omdat de gemeente vervolgens geen gebruik heeft gemaakt van deze opvangplaatsen, heeft zij de boten via AirBnB verhuurd en heeft zij daar vrijwillig via haar leerwerkbedrijf kwetsbare jongeren opgevangen. Zij stelt dat zij op dit moment nergens anders naartoe kan. De verwijdering en vernietiging van de arken heeft grote financiële gevolgen voor haar en heeft onevenredige gevolgen voor de kwetsbare jongeren die daar worden opgevangen, aldus [verzoekster].
9.       Tegenover dit spoedeisende belang van [verzoekster], staat het algemeen belang dat het college met de oplegging van de last behartigt. Dat is het beëindigen van de overtreding van de gestelde wettelijke voorschriften. Daarnaast wil het college een einde maken aan de bestaande situatie omdat de Industriehaven vanwege de invloed van de scheepvaart niet geschikt is om vaartuigen zoals die van [verzoekster] af te meren. Deze belangen wegen minder zwaar dan het belang van [verzoekster] bij het vooralsnog niet hoeven voldoen aan de last. Bij deze afweging neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het college in juni 2020 toestemming aan [verzoekster] heeft gegeven om de arken in de Industriehaven af te meren. [verzoekster] heeft sindsdien met haar arken ligplaats op de Industriehaven ingenomen, terwijl niet is gebleken dat zich veiligheidsproblemen hebben voorgedaan. Daarbij heeft [verzoekster] met toestemming van de gemeente afstandshouders laten monteren om de vaartuigen veilig af te kunnen meren. Niet is gebleken van dringende belangen van de zijde van het college, die maken dat de uitspraak op het ingestelde hoger beroep niet kan worden afgewacht. Gelet op het voorgaande, bestaat aanleiding tot het treffen van de hierna te melden voorlopige voorziening.
10.     Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 22 december 2022 en 16 juni 2023, kenmerken 10783949 en 10901469, totdat de Afdeling op het hoger beroep van [verzoekster] heeft beslist;
II.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,- (zegge: tweehonderdvierenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzieningenrechter
w.g. Larsson-van Reijsen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2023
978