ECLI:NL:RBMNE:2024:7578

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
C/16/569996 / FA RK 24-311
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevolgen van afstand van de huwelijksgoederengemeenschap en aansprakelijkheid voor schulden in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 december 2024 een beschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man. De rechtbank heeft zich gebogen over de gevolgen van de afstand van de huwelijksgoederengemeenschap, zoals vastgelegd in artikel 1:103 van het Burgerlijk Wetboek. De vrouw had op 13 december 2022 afstand gedaan van de gemeenschap, wat leidde tot vragen over de aansprakelijkheid voor schulden die tijdens het huwelijk waren ontstaan. De man verzocht de rechtbank om de verdeling van de gemeenschap van goederen vast te stellen, inclusief de inboedel en bankrekeningen, en om te bepalen wie aansprakelijk was voor verschillende schulden, waaronder een huurachterstand en kredieten bij banken.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw door haar afstand van de gemeenschap ontheven was van aansprakelijkheid voor de meeste schulden, maar dat zij wel aansprakelijk bleef voor schulden die verband hielden met de 'gewone gang van de huishouding'. De rechtbank heeft de verzoeken van de man om de inboedel te verdelen en om de vrouw aansprakelijk te stellen voor bepaalde schulden afgewezen. Wel heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw recht had op een regresvordering van € 2.894,81 op de man, omdat zij meer had betaald dan haar deel van de huurachterstand. De rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat deze direct geldt, ook als er hoger beroep wordt ingesteld. De proceskosten zijn voor beide partijen, die ieder hun eigen kosten moeten dragen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
Zaakgegevens: C/16/569996 / FA RK 24-311
Huwelijksvermogensrecht
Beschikking van 20 december 2024
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat voorheen mr. C.A.Th. Philipsen, nu mr. M.L. Sterrenberg-Ellerbroek,
e n
[de man],
verblijvende in [plaatsnaam],
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. I.P.J. van den Heuvel-Beerens.

1.De procedure

1.1.
In de echtscheidingsprocedure tussen partijen (C/16/548356 / FA RK 22-2566) heeft de rechtbank op 30 mei 2023 en op 19 juli 2024 een beschikking gegeven. De verzoeken die partijen in die procedure hadden gedaan over het huwelijksvermogensrecht, heeft de rechtbank afgesplitst. Op die verzoeken zal de rechtbank in deze beschikking beslissen.
1.2.
De rechtbank verwijst naar de beschikkingen van 30 mei 2023 en 19 juli 2024 voor de stukken die tot 19 juli 2024 zijn ontvangen. Nadien heeft de rechtbank op 26 november 2024 de pleitnota namens de vrouw ontvangen.
1.3.
De verzoeken en verweren over het huwelijksvermogensrecht zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van 26 november 2024. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze behandeling zijn via videobellen gehoord:
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en mr. K.B.L. Hagen, kantoorgenote van mr. Sterrenberg-Ellerbroek, en;
de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.Waar gaat het over?

Wat staat vast?
2.1.
De man en de vrouw zijn op 17 oktober 2017 in [plaatsnaam] met elkaar getrouwd. Bij beschikking van 19 juli 2024 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. Deze echtscheiding is op 23 oktober 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Ten tijde van het huwelijk had de vrouw alleen de Indonesische nationaliteit en de man de Nederlandse nationaliteit. Inmiddels heeft de vrouw (ook) de Nederlandse nationaliteit.
2.3.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [minderjarige 1], geboren op [datum].
2.4. [
[minderjarige 1] staat ingeschreven op het adres van de vrouw.
2.5.
De man en de vrouw hebben geen huwelijkse voorwaarden laten opmaken.
2.6.
Op 13 december 2022 heeft de vrouw afstand gedaan van de huwelijksgoederengemeenschap. De akte die daarvan is opgemaakt is op 13 december 2022 ingeschreven in het huwelijksgoederenregister.
Wat ligt voor?
2.7.
De man verzoekt de rechtbank de verdeling van de gemeenschap van goederen als volgt vast te stellen:
de verdeling van de inboedel als verdeeld te beschouwen dan wel – mocht de vrouw alsnog inboedel wensen – deze alsnog met gesloten beurzen te verdelen;
het saldo van alle aanwezige bankrekeningen op de peildatum bij helfte tussen partijen te verdelen en partijen op te leggen dit saldo binnen zeven dagen na het wijzen van de beschikking aan elkaar over te maken;
vast te stellen dat in de interne verhouding tussen partijen ieder de helft van de schuld aan de [kredietverstrekker] en [naam bank] zoals die bestond op de peildatum dient te voldoen waarbij die partner die meer dan de eigen helft heeft voldaan een regresvordering op de andere partij zal hebben;
vast te stellen dat partijen een huwelijkse schuld bij de ouders van de man hebben ten behoeve van voorgeschoten betalingen voor [naam bank] en de [kredietverstrekker] schuld als ook de afbetaling van de wegenbelasting van tenminste een bedrag van € 5.003,- te vermeerderen met alle aflossingen en betalingen die vanaf de peildatum nog meer zijn voldaan door de ouders. Deze huwelijkse schuld dient in de interne verhouding tussen partijen voor de helft voldaan te worden waarbij die partner die meer dan de eigen helft heeft voldaan een regresvordering op de andere partij zal hebben;
vast te stellen dat partijen een huurachterstand hebben bij de ouders van de man conform het vonnis van 27 december 2023. Deze huwelijkse schuld dient door partijen in de interne verhouding bij helfte voldaan te worden waarbij die partner die meer dan de eigen helft heeft voldaan een regresvordering op de andere partij zal hebben;
te bepalen dat binnen de interne verhouding van partijen ieder de helft van een mogelijke navordering inkomstenbelasting over de jaren dat partijen fiscaal partners zijn moeten voldoen dan wel dat ieder de helft van een terugbetaling dient te ontvangen over deze genoemde periode.
2.8.
De vrouw voert hiertegen verweer en vindt dat de verzoeken moeten worden afgewezen. Zij verzoekt de rechtbank verder bij beschikking:
1) te bepalen dat de man als gevolg van een regresvordering van de vrouw aan haar verschuldigd is een bedrag van € 2.894,81.
2.9.
De man verzoekt de rechtbank het zelfstandige verzoek van de vrouw af te wijzen.
2.10.
Voor zover dat voor de beoordeling van belang is, gaat de rechtbank hierna nader in op de standpunten van partijen.

3.De beoordeling

Huwelijksvermogensrecht
Rechtsmacht
3.1.
Omdat partijen beiden in Nederland hun gewone verblijfplaats hebben, kwam aan de Nederlandse rechter rechtsmacht om over de echtscheiding te beslissen. Om die reden komt de Nederlandse rechter ook rechtsmacht toe om te beslissen op de nevenverzoeken voor het huwelijksvermogensrecht. [1]
Toepasselijk recht
3.2.
Aangezien partijen op 17 oktober 2017 zijn getrouwd, moet de vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen worden beantwoord aan de hand van de regels van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978.
3.3.
Partijen hebben geen (geldige) rechtskeuze gedaan voor of tijdens het huwelijk. Omdat zij op het moment van het sluiten van het huwelijk geen gemeenschappelijke nationaliteit hadden, wordt het huwelijksvermogensregime beheerst door het recht van het land waar zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigden. [2] Dat is hier Nederland en daarom is Nederlands recht van toepassing.
Gemeenschap van goederen en afstand van de gemeenschap
3.4.
Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden laten opstellen en zij zijn vóór 1 januari 2018 getrouwd. Dat betekent dat door het huwelijk van partijen een wettelijke gemeenschap van goederen is ontstaan.
3.5.
Door de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding op 18 november 2022 is die gemeenschap op die datum ontbonden. [3]
3.6.
Bij akte van 13 december 2022 heeft de vrouw afstand gedaan van de gemeenschap. [4] Als meest verstrekkende verweer heeft de man gesteld dat deze akte buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat de vrouw deze akte pas ruim een jaar later in het geding heeft gebracht, namelijk op 5 februari 2024. Omdat het hier om een uitzonderlijke handeling gaat, had de vrouw dat eerder moeten melden. Door dit na te laten heeft zij gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor en de verplichting van partijen om alle feiten volledig en naar waarheid aan te dragen. [5]
3.7.
De rechtbank volgt de man niet in zijn betoog en neemt de akte van afstand mee in haar beoordeling. Hoewel de echtscheidingsprocedure tussen partijen al langer liep, zijn pas voor het eerst op 12 januari 2024 verzoeken gedaan over de verdeling van de gemeenschap. In de procedure was de verdeling van de gemeenschap dus eerder geen onderdeel van de discussie, zodat er voor de vrouw procedureel gezien geen noodzaak was de akte te overleggen. Vervolgens heeft de vrouw binnen een maand nadat verzoeken over de verdeling zijn gedaan haar akte overgelegd. Daarmee heeft de vrouw de rechtbank hierover tijdig geïnformeerd.
3.8.
De akte van afstand heeft tot gevolg dat enerzijds het aandeel van de vrouw in de gemeenschap ‘aanwast’ bij het aandeel van de man en anderzijds dat zij wordt ontheven van de aansprakelijkheid en draagplicht voor de schulden der gemeenschap, waarvoor zij vóór de ontbinding der gemeenschap niet aansprakelijk was. [6] Zij blijft aansprakelijk voor gemeenschapsschulden, waarvoor zij vóór de ontbinding aansprakelijk was. Daaronder vallen ook verbintenissen die de man is aangegaan voor de ‘gewone gang van de huishouding’. [7] Indien een van partijen een schuld, waarvoor zij beiden vóór de ontbinding van de gemeenschap voor het geheel aansprakelijk waren, voor meer dan de helft heeft voldaan, heeft hij of zij voor het meerdere verhaal tegen de andere echtgenoot. [8] Aan de hand van deze gevolgen van de akte van afstand zal de rechtbank hierna de verzoeken van de man over de verdeling punt voor punt beoordelen. Daarbij gaat de discussie tussen partijen vooral over de vraag of de door de man genoemde schulden zien op verbintenissen die de ‘gewone gang van de huishouding’ betreffen en de vrouw daar dus, ondanks de gedane afstand aansprakelijk en draagplichtig voor is.
Inboedel (sub a)
3.9.
De rechtbank wijst het verzoek van de man om te bepalen dat de inboedel al is verdeeld af. Ook het verzoek van de man om deze inboedel alsnog te verdelen, wijst de rechtbank af. Doordat de vrouw afstand heeft gedaan van de gemeenschap, komen alle inboedelgoederen toe aan de man. [9] Een verdeling van de inboedel is dus niet meer aan de orde.
Banksaldi (sub b)
3.10.
Het verzoek van de man om de banksaldi op de peildatum (18 november 2022) bij helfte te verdelen, wijst de rechtbank af. Voor zover deze saldi positief zijn, komen deze vanwege de afstand toe aan de man en niet is gebleken dat deze saldi op de peildatum negatief waren.
Schuld aan [kredietverstrekker] en [naam bank] (sub c)
3.11.
Tussen partijen bestaat discussie of de vrouw vóór de ontbinding van de gemeenschap al aansprakelijk was voor de schulden bij [kredietverstrekker] en [naam bank]. Omdat alleen de man de kredietovereenkomsten is aangegaan, kan de vrouw slechts hiervoor aansprakelijk zijn als deze schulden zijn te kwalificeren als verbintenissen die zijn aangegaan voor de gewone gang van de huishouding. De man heeft gesteld dat hiervan sprake is en de vrouw heeft dat betwist.
3.12.
Niet is komen vast te staan dat deze schulden de gewone gang van de huishouding betreffen. Uit de overgelegde stukken volgt alleen dat de man de kredietovereenkomsten al vóór het huwelijk gesloten, namelijk in 2011 en 2015. Daarmee zijn de schulden niet aangegaan voor de gewone gang van de huishouding, want van een (huwelijkse) huishouding was op dat moment nog geen sprake. Weliswaar heeft de man zich erop beroepen dat hij ook tijdens het huwelijk opnames heeft gedaan van deze kredieten voor de huishouding, maar dat heeft de vrouw betwist en heeft de man niet onderbouwd. Zoals de vrouw ook heeft gesteld, gaat het bovendien om de vraag of de schuldeisers (dus [kredietverstrekker] en [naam bank]) redelijkerwijs hebben mogen aannemen dat de geleende gelden zouden worden gebruikt voor de gewone gang van de (huwelijkse) huishouding. [10] Aangezien de overeenkomsten zijn aangegaan vóór het huwelijk en niet is gebleken van een latere aanpassing van die overeenkomst op de huwelijkse situatie, kan niet gezegd worden dat [kredietverstrekker] en [naam bank] erop mochten vertrouwen dat ook de vrouw aansprakelijk zou zijn geworden. Omdat er geen sprake is van schulden voor de gewone gang van de huishouding en de vrouw niet op een andere manier vóór de ontbinding aansprakelijk was voor deze schulden, is zij door de afstand van de gemeenschap ontheven van de aansprakelijkheid en draagplicht voor deze gemeenschapsschulden. [11] Daarom wijst de rechtbank het verzoek van de man af om te bepalen dat de vrouw voor deze schulden voor de helft draagplichtig is en hij hiervoor regres kan nemen op de vrouw.
Schuld aan ouders van de man (sub d)
3.13.
De man stelt dat hij vanaf november 2022 een schuld is aangegaan bij zijn ouders. Als gevolg van zijn detentie ontving hij geen inkomen meer en om achterstanden te voorkomen hebben de ouders van de man betalingen voorgeschoten. Het gaat daarbij om de maandelijkse termijnen van de schulden aan [kredietverstrekker] en [naam bank] van € 260,- per maand en een bedrag € 1.103,- in verband met de achterstallige wegenbelasting. De vrouw heeft het bestaan van deze schuld betwist en ook dat zij hiervoor aansprakelijk en draagplichtig zou zijn.
3.14.
Voor zover de man al een schuld is aangegaan bij zijn ouders ter betaling van de termijnen van de schulden aan [kredietverstrekker] en [naam bank], is de vrouw voor dat deel niet aansprakelijk en draagplichtig. Zoals hiervoor is overwogen, is de vrouw immers niet aansprakelijk of draagplichtig voor de schulden aan [kredietverstrekker] en [naam bank], zodat zij dat ook niet is voor de lening die aangegaan ter aflossing daarvan.
Voor zover een schuld bij de ouders is aangegaan voor de aflossing van de achterstallige wegenbelasting geldt het volgende. Anders dan de schulden aan [kredietverstrekker] en [naam bank] is de schuld voor de wegenbelasting wel te kwalificeren als een schuld voor de gewone gang van de huishouding. Weliswaar heeft de vrouw onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 mei 2010 [12] gesteld dat belastingschulden niet kunnen worden beschouwd als uitgaven voor de gewone gang van de huishouding, maar dat arrest ziet slechts op schulden voor de
inkomstenbelasting. In dat arrest redeneerde de Hoge Raad dat pas na betaling van die inkomstenbelasting er een vrij besteedbaar inkomen resteert dat vervolgens aangewend kan worden voor (onder meer) de kosten van de huishouding. Het karakter van de inkomstenbelasting verschilt daarin wezenlijk met dat van de wegenbelasting. Anders dan de inkomstenbelasting is de wegenbelasting namelijk pas verschuldigd nadat eenmaal de keuze is gemaakt om het vrij te besteden inkomen aan te wenden voor het rijden van een auto. Hier hebben partijen samen die keuze gemaakt. Het gebruik van een auto is zo nauw verbonden met het dagelijkse leven van partijen dat de rechtbank de daarmee samenhangende kosten ook beschouwt als verbintenissen die de gewone gang van de huishouding betreffen. Dat maakt dat de vrouw voor de schuld voor de wegenbelasting aansprakelijk en draagplichtig was ondanks haar afstand van de gemeenschap. Dat de man deze schuld inmiddels heeft afgelost met geleend geld van zijn ouders, maakt echter nog niet dat de vrouw ook aansprakelijk en draagplichtig is geworden voor de schuld aan de ouders. Daarvoor had de rechtbank, gezien ook de betwisting van de vrouw, over meer informatie moeten beschikken over de schuldovereenkomst met de ouders van de man en de voorwaarden waaronder die overeenkomst is aangegaan.
Wel kan de man regres nemen op de vrouw voor de schuld voor de wegenbelasting. De vrouw heeft namelijk niet betwist dat partijen op de peildatum een schuld van € 1.103,- hadden aan de Belastingdienst en dat deze schuld inmiddels door de man is afbetaald. Of hij daarvoor een lening is aangegaan bij zijn ouders of dat hij op een andere wijze die lening heeft afbetaald, is voor zijn regresrecht op de vrouw niet relevant. De man kan dus de helft van dit bedrag (€ 551,50) verhalen op de vrouw. Omdat de man niet verzoekt dat vast te stellen, kan de rechtbank dat niet in het dictum opnemen. Dat laat onverlet dat de vrouw gehouden is dat bedrag aan de man te voldoen. De verzoeken van de man om vast te stellen dat de vrouw aansprakelijk en draagplichtig is voor de schuld aan zijn ouders, zal de rechtbank om de hiervoor genoemde redenen afwijzen.
Huurachterstand (sub e)
3.15.
Zoals hiervoor onder 2.7.e) is overwogen, heeft de man oorspronkelijk verzocht om vast te stellen dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de huurachterstand bij zijn ouders. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man echter verklaard dat hij vindt dat de vrouw de volledige huur moet voldoen over de periode dat zij alleen het gebruik van de echtelijke woning heeft gehad. Omdat dit haaks staat op het eerdere verzoek van de man, beschouwt de rechtbank dit verzoek als ingetrokken en zal de rechtbank de man hierin niet-ontvankelijk verklaren. [13] Over de vraag wie van partijen welk deel van de huur moet voldaan, zal de rechtbank hierna nader ingaan bij de beoordeling van de regresvordering van de vrouw over deze huurachterstand.
Inkomstenbelasting (sub f)
3.16.
De rechtbank wijst het verzoek van de man af om te bepalen dat ieder voor de helft draagplichtig is voor een mogelijke navordering van de inkomstenbelasting. Dit verzoek heeft de man tijdens de mondelinge behandeling prijsgegeven met de verklaring dat een dergelijke schuld geen onderdeel kan zijn voor de gewone gang van de huishouding. Het verzoek van de man dat ieder van partijen de helft van een eventuele terugbetaling moet ontvangen over de genoemde periode, wijst de rechtbank eveneens af. Voor zover er na de peildatum een terugbetaling is ontvangen over de huwelijkse periode van partijen, komt deze volledig toe aan de man, omdat de vrouw afstand heeft gedaan van de gemeenschap. Er is dus geen grondslag om te bepalen dat aan ieder de helft toekomt.
Regresvordering van de vrouw
3.17.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake was een achterstallige huur aan de ouders van de man, waarvoor zij beiden hoofdelijk aansprakelijk waren. In de procedure tussen de ouders van de man enerzijds en partijen anderzijds is vastgesteld dat de huurachterstand op enig moment € 9.148,- bedroeg. Na vermeerdering met de proceskosten bedroeg de schuld aan de ouders € 9.589,63. Deze schuld is inmiddels afbetaald.
3.18.
Partijen verschillen van mening wie welk deel hiervan in hun onderlinge verhouding moet dragen en in hoeverre de vrouw daarin een regresrecht op de man heeft. De vrouw stelt dat ieder voor de helft draagplichtig is, dus dat ieder € 4.794,82 moet voldoen. Omdat zij een bedrag van € 7.689,63 heeft voldaan, heeft zij voor een bedrag van € 2.894,81 meer betaald dan haar deel en heeft zij voor dat bedrag een regresrecht op de man. De man stelt daarentegen dat de vrouw volledig draagplichtig is voor de achterstand, omdat zij in die periode het uitsluitend gebruik van de woning had.
3.19.
De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw toe. Anders dan de man heeft betoogd, acht de rechtbank partijen ieder voor de helft draagplichtig voor de huurachterstand. Weliswaar heeft de vrouw het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning gehad, maar dit brengt niet automatisch met zich dat zij ook de lasten van de woning moet dragen. In beginsel blijven partijen als medehuurder namelijk beiden verantwoordelijk voor de betaling van de huur. Dat in veel gevallen het als redelijk wordt beschouwd dat degene die gebruikmaakt van de woning ook de huurlasten betaalt, wil niet zeggen dat dat hier ook zo is. In de omstandigheden van dit geval ziet de rechtbank juist aanleiding om te bepalen dat de man verantwoordelijk bleef voor de helft van de lasten. Het is namelijk aan de gedragingen van de man en zijn daaropvolgende detentie te wijten dat de vrouw van de een op de andere dag werd geconfronteerd met een totaal veranderde situatie. Met het wegvallen van het inkomen van de man vanwege deze detentie kwam de vrouw ineens alleen te staan voor de betaling van de huur, terwijl zij zelf niet of nauwelijks inkomen had. In die situatie past het niet om van de vrouw te verlangen dat zij achteraf gezien volledig draagplichtig is voor die huur. Omdat verder niet is betwist dat de vrouw € 2.894,81 meer heeft betaald dan haar helft van de huurachterstand en proceskosten, wijst de rechtbank het verzoek van de vrouw toe.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.20.
De rechtbank verklaart de beslissing over het regresrecht van de vrouw ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht. Dat betekent dat beslissing direct geldt ook als er hoger beroep wordt ingesteld.
Proceskosten
3.21.
De man en de vrouw moeten allebei hun eigen proceskosten betalen, omdat zij een relatie met elkaar hebben gehad.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
veroordeelt de man tot betaling van een bedrag van € 2.894,81 aan de vrouw in verband met haar regresrecht voor de achterstallige huur;
4.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.3.
beslist dat de man en de vrouw allebei hun eigen proceskosten moeten betalen;
4.4.
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de huurachterstand;
4.5.
wijst de verzoeken voor het overige af.
Dit is de beslissing van rechter mr. B. Krijnen, tot stand gekomen in samenwerking met mr. J.A.M.H. de Wit, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2024 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.

Voetnoten

1.Artikel 5 lid 1 van de Verordening (EU) nr. 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 (“Huwelijksvermogensverordening”).
2.Artikel 4 lid 1 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978.
3.Artikel 1:99 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
4.Artikel 1:103 BW
5.Artikel 19 en 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
6.Artikel 1:103 lid 2 en 4 BW.
7.Artikel 1:85 BW.
8.Artikel 1:103 lid 5 en 6 BW.
9.Artikel 1:103 lid 2 BW.
10.ECLI:NL:PHR:2024:119, r.o. 4.29 en 4.30.
11.Artikel 1:103 lid 4 BW.
13.Hoge Raad 16 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2056 en Hoge Raad 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2337.