In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 december 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om vergoeding van proceskosten door verzoeker, die in beroep was gegaan tegen een besluit van de heffingsambtenaar van de gemeente. Verweerder had op 24 februari 2023 een besluit genomen waartegen verzoeker in beroep ging. Op 21 mei 2024 heeft verzoeker aan de rechtbank medegedeeld dat hij overeenstemming had bereikt met verweerder over de WOZ-waarde, waarna hij zijn beroep heeft ingetrokken en om vergoeding van proceskosten heeft verzocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen overeenstemming was over de proceskosten in bezwaar.
De rechtbank heeft in haar overwegingen uiteengezet dat zij partijen niet heeft uitgenodigd voor een zitting, omdat dit in deze zaak niet nodig was. Verweerder heeft op 30 mei 2024 gereageerd op het verzoek van verzoeker en aangegeven dat hij alleen het bedrag volgens de geldende wettelijke normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) wilde vergoeden, in afwachting van een uitspraak van de Hoge Raad. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder tegemoet is gekomen aan verzoeker door de WOZ-waarde te verlagen, en dat er sprake was van een situatie als bedoeld in de artikelen 8:75a en 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft de proceskosten van verzoeker in bezwaar vastgesteld op € 298,50, en verweerder veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan verzoeker. Daarnaast moet verweerder het griffierecht van € 51,- aan verzoeker vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in verzet te gaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending.