ECLI:NL:RBMNE:2024:7047

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
11086709 UC EXPL 24-3051
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de FLP-regeling en de toepassing van cao-loonsverhogingen op de FLP-bijdrage

In deze zaak, behandeld door de Kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, staat de uitleg van de FLP-regeling centraal, die door de gedaagde partij wordt uitgevoerd. De eisende partijen, de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) en een individuele eiser, stellen dat de FLP-bijdrage, die een percentage van het laatstverdiende functieloon is, moet worden verhoogd met cao-loonsverhogingen. De gedaagde partij, een vervoersmaatschappij, betwist dit en stelt dat de FLP-bijdrage geen loon is en dus niet onderhevig is aan dergelijke verhogingen.

De procedure begon met een dagvaarding van FNV en de eiser, gevolgd door een conclusie van antwoord van de gedaagde. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 november 2024 werden de standpunten van beide partijen toegelicht. De kantonrechter oordeelt dat de uitleg van de FLP-regeling zodanig is dat de FLP-bijdrage inderdaad een percentage van het laatstverdiende functieloon is, waarop cao-loonsverhogingen van toepassing zijn. De vorderingen van FNV en de eiser worden grotendeels toegewezen, wat betekent dat de gedaagde partij verplicht is om de FLP-bijdrage met terugwerkende kracht te verhogen.

De kantonrechter wijst erop dat de gedaagde partij niet kan volhouden dat de FLP-bijdrage geen loon is, aangezien de deelnemers aan de regeling voor 100% in dienst blijven en slechts 80% van hun contracturen werken. De rechter concludeert dat de FLP-bijdrage dus wel degelijk als een tegenprestatie voor arbeid kan worden aangemerkt. De gedaagde wordt veroordeeld tot het betalen van achterstallige bedragen en het verstrekken van correcte berekeningen aan de betrokken werknemers.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11086709 \ UC EXPL 24-3051 MS/2170
Vonnis van 18 december 2024
in de zaak van
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING,
gevestigd te Utrecht,
2.
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: FNV en [eiser] ,
gemachtigde: mr. A.A.M. Broos,
tegen
[gedaagde] B.V.,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. S. van Waegeningh en mr. S. van Dooijeweert.

1.De procedure

1.1.
FNV en [eiser] hebben een dagvaarding met producties ingediend en [gedaagde] een conclusie van antwoord met producties. FNV en [eiser] hebben daarna nog een akte inbrenging productie, houdende wijziging van eis, ingediend.
1.2.
Op 18 november 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waar namens FNV en [eiser] onder meer zijn verschenen de heer [eiser] , de heer [A] , jurist bij FNV, en mr. A.A.M. Broos, gemachtigde van [eiser] en FNV. Namens [gedaagde] zijn verschenen mevrouw [B] , HR-manager bij [gedaagde] , en mr. S. van Waegeningh en mr. S. van Dooijeweert, gemachtigden van [gedaagde] . Partijen hebben hun standpunten aan de hand van pleitaantekeningen toegelicht en hebben op elkaar kunnen reageren. Zij hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat is besproken. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter bepaald dat in deze zaak uitspraak wordt gedaan.

2.De zaak in het kort

2.1.
Het gaat in deze zaak om de uitleg van de FLP-regeling die [gedaagde] uitvoert, waarbij FLP staat voor Functioneel Levensfasebewust Personeelsbeleid. [eiser] en FNV zijn van mening dat de FLP-bijdrage, waarop op grond van deze regeling aanspraak bestaat, loon is en moet worden verhoogd met cao-loonsverhogingen. Zij vorderen in deze procedure nabetaling van de niet uitbetaalde verhogingen. [gedaagde] stelt zich echter op het standpunt dat de FLP-bijdrage geen loon is en daarom ook niet met cao-loonsverhogingen hoeft te worden verhoogd. De kantonrechter stelt FNV en [eiser] in het gelijk en oordeelt dat een redelijke uitleg van de FLP-regeling meebrengt dat de FLP-bijdrage een percentage is van het laatstverdiende functieloon waarop de cao-loonsverhogingen moeten worden toegepast. De vorderingen van FNV en [eiser] worden daarom grotendeels toegewezen.

3.De achtergrond van de zaak

3.1.
[eiser] is op [datum] 2007 als buschauffeur in dienst getreden bij vervoersmaatschappij GVU. Op de arbeidsovereenkomst was de cao GVU van toepassing.
3.2.
De cao GVU voorzag in de hiervoor genoemde FLP-regeling. Op grond van deze regeling kan een medewerker vanaf de 60-jarige leeftijd 80% van de eerdere contracturen werken tegen 80% van zijn laatstverdiende loon, vermeerderd met een extra bijdrage (hierna: de FLP-bijdrage) van minimaal 10%. De hoogte van deze bijdrage wordt vastgesteld op basis van het FLP-overgangsrecht. Op basis van dit overgangsrecht kan het totale salaris, afhankelijk van het aantal dienstjaren en het tijdstip van intrede in de regeling, maximaal 130% bedragen.
3.3.
Op 8 december 2013 is de concessie stad Utrecht overgegaan van GVU naar [gedaagde] . [eiser] is als gevolg hiervan op grond van de Wet Personen Vervoer 2000 in dienst gekomen bij [gedaagde] .
3.4.
Op 7 juni 2016 is tussen [gedaagde] enerzijds en FNV en CNV anderzijds een convenant transitie cao GVU - cao OV (hierna: het convenant) gesloten, waarin afspraken zijn opgenomen over de harmonisatie van de arbeidsvoorwaarden van medewerkers die op 30 juni 2016 in dienst waren en op wie op dat moment de cao GVU werd toegepast. Afgesproken is dat op deze medewerkers vanaf 1 juli 2016 niet langer de cao GVU, maar de cao Openbaar Vervoer (OV) van toepassing zou zijn. In het convenant is verder afgesproken dat de medewerkers kunnen blijven deelnemen aan de FLP-regeling en tot 31 december 2019 aan de overgangsregeling.
3.5.
[eiser] neemt sinds 9 augustus 2018 deel aan de FLP-regeling. Hij werkt sindsdien 80% van zijn eerdere contracturen tegen 80% van zijn laatstverdiende salaris en een FLP-bijdrage van 12%. Deze FLP-bijdrage werd per 9 augustus 2018 vastgesteld op een bedrag van € 345,02 bruto per maand, maar [gedaagde] heeft feitelijk maandelijks een bedrag van € 353,64 betaald. De 80% van zijn laatstverdiende salaris is nadien verhoogd met cao-loonsverhogingen, maar de FLP-bijdrage niet.
3.6.
[eiser] heeft enige jaren nadat hij gebruik was gaan maken van de FLP-regeling contact opgenomen met de afdeling HRM van [gedaagde] en heeft daar aan de orde gesteld dat de FLP-bijdrage naar zijn mening ten onrechte niet met cao-loonsverhogingen is verhoogd. Hij heeft [gedaagde] bij e-mail van 8 november 2022 verzocht om de niet verkregen loonsverhogingen alsnog met terugwerkende kracht uit te voeren. [gedaagde] heeft zich echter op het standpunt gesteld dat de FLP-bijdrage niet met cao-loonsverhogingen verhoogd hoeft te worden.
3.7.
[eiser] heeft met [gedaagde] hierover niet tot overeenstemming kunnen komen en heeft zich vervolgens tot FNV gewend. FNV heeft [gedaagde] bij brief van 7 februari 2024 gesommeerd om - kort samengevat - de FLP-bijdrage van de (voormalige) deelnemers van de FLP-regeling met terugwerkende kracht te verhogen met de cao-loonsverhogingen. [gedaagde] heeft niet aan deze sommatie voldaan.

4.De beoordeling

De vorderingen van FNV
4.1.
FNV vordert na vermeerdering van eis:
een verklaring voor recht dat [gedaagde] de extra bijdrage in de FLP-regeling vanaf de datum waarop ze deze aan een (ex-)werknemer heeft toegekend, dient te verhogen met de nadien verschuldigde cao-loonsverhogingen van artikel 21 van de cao OV;
[gedaagde] op straffe van een dwangsom te veroordelen tot nakoming van de FLP-regeling jegens de (ex-)werknemers van [gedaagde] die deelnemen, dan wel deel hebben genomen aan de FLP regeling, in de zin dat:
1. [gedaagde] de betreffende (ex-)werknemers binnen één maand na betekening van dit vonnis schriftelijk informeert dat de extra bijdrage van de FLP-regeling door [gedaagde] vanaf de datum van toekenning van deze extra bijdrage ten onrechte niet is verhoogd met de cao-loonsverhogingen van artikel 21 cao OV;
2. [gedaagde] aan de betreffende (ex-)werknemers binnen twee maanden na betekening van dit vonnis een correcte en inzichtelijke berekening verstrekt van het bedrag dat [gedaagde] ter zake de achterstallige cao-loonsverhogingen van de extra bijdrage zal nabetalen;
3. [gedaagde] binnen twee maanden na betekening van dit vonnis het berekende bedrag ter zake de achterstallige cao-loonsverhogingen van de extra bijdrage zal nabetalen aan de betreffende (ex-)werknemer, verhoogd met de wettelijke verhoging van 50% en met de wettelijke rente, vanaf de vervaldata tot aan de datum der voldoening, dit met verstrekking van een bruto-/netto specificatie en een specificatie van de berekende wettelijke rente;
4. [gedaagde] voor de toekomst aan de betreffende (ex-)werknemers de correcte extra bijdrage conform de FLP-regeling dient te betalen.
De vorderingen van [eiser]
4.2.
vordert [gedaagde] te veroordelen om aan hem te betalen:
1. bruto voor de achterstallige cao-loonsverhogingen van zijn extra bijdrage over de periode van 1 januari 2019 tot 1 maart 2024, vermeerderd met de wettelijke verhoging hierover van € 816,42 bruto en met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de vervaldata tot aan de datum van voldoening;
2. de vanaf 1 maart 2024 verschuldigde cao-loonsverhogingen van de extra bijdrage.
De vorderingen van FNV en [eiser]
4.3.
FNV en [eiser] vorderen [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan hen van:
€ 1.775,-- aan buitengerechtelijke incassokosten;
de proceskosten van dit geding.
De onderbouwing van de vorderingen
4.4.
FNV en [eiser] leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] op grond van het convenant de FLP-regeling moet nakomen en dat de FLP-bijdrage op grond van deze regeling moet worden verhoogd met de cao-loonsverhogingen van de cao OV.
Het verweer en de onderbouwing daarvan
4.5.
[gedaagde] voert verweer. Zij concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van FNV en [eiser] in hun vorderingen dan wel tot afwijzing daarvan, en subsidiair tot gedeeltelijke afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van FNV en [eiser] in de kosten van deze procedure. [gedaagde] neemt daarbij - naast een aantal formele verweren - het standpunt in dat de FLP-bijdrage geen loon is en dus ook niet met cao-loonsverhogingen hoeft te worden verhoogd.
De vordering is voldoende duidelijk
4.6.
[gedaagde] klaagt er in de eerste plaats over dat het voor haar onduidelijk is waartegen zij zich moet verweren, omdat FNV in strijd met artikel 111 onderdeel d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in haar dagvaarding niet heeft onderbouwd op welke grond en namens wie zij procedeert en over welke periode zij de verhoging van de FLP-bijdrage vordert. [gedaagde] verbindt daaraan het rechtsgevolg dat FNV op grond van artikel 23 Rv niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen, dan wel dat deze vorderingen moeten worden afgewezen.
4.7.
FNV heeft naar het oordeel van de kantonrechter in haar dagvaarding echter voldoende duidelijk gemaakt dat zij op grond van artikel 6:256 van het Burgerlijk Wetboek (BW) nakoming vordert van het derdenbeding dat ten behoeve van de deelnemers aan de FLP-regeling is opgenomen in het convenant. Er zijn geen aanwijzingen dat de deelnemers waarvoor FNV in deze procedure opkomt zich tegen dit derdenbeding hebben verzet. Het zou voor [gedaagde] ook voldoende duidelijk moeten zijn op welke (ex-)werknemers de vordering van FNV betrekking heeft, omdat zij zelf in haar conclusie van antwoord schrijft dat het om 190 werknemers gaat, waarvan er 77 in dienst zijn en 113 uit dienst. De kantonrechter gaat er verder van uit dat [gedaagde] als (ex-)werkgever over voldoende gegevens beschikt om de periodes waarover de verhoging van de FLP-bijdrage wordt gevorderd zelf vast te stellen. Dit verweer van [gedaagde] kan daarom niet slagen.
Er is niet in strijd gehandeld met de klachtplicht
4.8.
[gedaagde] stelt verder dat de vorderingen van FNV en [eiser] moeten worden afgewezen omdat zij niet binnen bekwame tijd hebben geprotesteerd als bedoeld in artikel 6:89 BW.
4.9.
Artikel 6:89 BW bepaalt dat een schuldeiser op een gebrek in de prestatie (in dit geval volgens FNV en [eiser] : het niet betalen van de cao-loonsverhogingen over de FLP-bijdrage) geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd. De bepaling strekt ertoe de schuldenaar die een prestatie heeft verricht, te beschermen omdat hij erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat deze, indien dit niet het geval blijkt te zijn, dit eveneens met spoed aan de schuldenaar meedeelt. Gelet op deze strekking en de bewoordingen van de bepaling, waarbij wordt gesproken over “een gebrek in de prestatie”, heeft artikel 6:89 BW geen betrekking op gevallen waarin is nagelaten de overeengekomen prestatie te verrichten. De klachtplicht van artikel 6:89 BW is in beginsel ook van toepassing op de gebrekkige betaling van een geldsom, zoals een loonvordering.
4.10.
Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over de vraag of het niet betalen van de cao-loonsverhogingen over de FLP-bijdrage moet worden aangemerkt als een niet-presteren of als een gebrekkige prestatie. De kantonrechter is van oordeel dat dit laatste het geval is: [gedaagde] heeft de FLP-bijdrage immers wel uitbetaald, maar in de ogen van FNV en [eiser] niet volledig. Dit betekent dat de klachtplicht hier van toepassing is.
4.11.
Vervolgens moet worden beoordeeld of FNV en [eiser] op tijd hierover bij [gedaagde] hebben geprotesteerd. Bij die beoordeling zijn op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad [1] alle omstandigheden van het geval van belang, waaronder de hoedanigheid van partijen en de vraag of de schuldenaar nadeel lijdt door het late tijdstip waarop de schuldeiser heeft geklaagd. De rechter moet er daarbij ook rekening mee houden dat de consequenties van een geslaagd beroep op de klachtplicht voor de schuldeiser heel ingrijpend zijn, omdat al zijn rechten met betrekking tot de gestelde tekortkoming dan vervallen.
4.12.
[eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat hij er aanvankelijk van uitging dat [gedaagde] de FLP-regeling correct uitvoerde, dus met verhoging van de FLP-bijdrage. Hij lette niet elke maand op zijn loonstrook, waarbij ook meespeelde dat hij vanwege zijn wisselende roosters maandelijks wisselende inkomsten had. Dit gold volgens [eiser] ook voor zijn andere collega’s. Voor hemzelf gold dat hij ten tijde van zijn deelname aan de FLP-regeling ziek was en daarom pas later in staat was om zich in zijn loonstrook te verdiepen. Tijdens de Coronapandemie waren er bovendien geen loonsverhogingen. Hij heeft eerst een jaar met de afdeling HRM van [gedaagde] gesproken voordat hij zijn e-mail van 8 november 2022 stuurde.
FNV heeft toegelicht dat zij afhankelijk is van meldingen die zij van werknemers krijgt en dat zij pas na de melding van [eiser] de sommatie van 7 februari 2024 kon sturen.
4.13.
De kantonrechter is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden van FNV en [eiser] niet kon worden verwacht om eerder te klagen. [eiser] en zijn collega’s gingen ervan uit dat [gedaagde] de regeling goed uitvoerde en mochten daar ook van uitgaan. Anders dan [gedaagde] heeft gesteld, is niet gebleken dat [gedaagde] concreet nadeel heeft geleden doordat [eiser] en FNV pas in 2022 en 2024 hebben geprotesteerd. Zoals hierna zal worden besproken, is een deel van de vorderingen van FNV inmiddels verjaard. Dat was niet het geval geweest als FNV eerder had geklaagd. [gedaagde] was er daarnaast van op de hoogte dat zij geen verhogingen over de FLP-bijdrage betaalde. Dat was dus geen verrassing voor haar. De kantonrechter is van oordeel dat FNV en [eiser] in de gegeven omstandigheden binnen bekwame tijd hebben geprotesteerd, als bedoeld in artikel 6:89 BW. Het beroep van [gedaagde] op schending van de klachtplicht wordt daarom verworpen.
De vorderingen van FNV zijn gedeeltelijk verjaard
4.14.
[gedaagde] doet verder een beroep op verjaring. Voor loonvorderingen geldt de verjaringstermijn van artikel 3:308 BW, namelijk vijf jaar na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
4.15.
De kantonrechter stelt vast dat FNV haar eigen vorderingsrecht met de sommatie van 7 februari 2024 heeft gestuit. Zij heeft daarmee ook de rechtsvorderingen van de individuele werknemers waarvoor zij in deze procedure opkomt gestuit. [2] Dit betekent dat de loonvorderingen van deze werknemers over de periode vóór 7 februari 2019 zijn verjaard. Voor [eiser] geldt dat hij zijn vordering door middel van zijn e-mail aan [gedaagde] van 8 november 2022 heeft gestuit. Omdat hij sinds 9 augustus 2018 deelneemt aan de FLP-regeling, is zijn vordering dus nog niet verjaard.
Uitleg van de FLP-regeling
4.16.
De FLP-regeling is opgenomen in Bijlage 7a van de cao GVU. In deze regeling is onder meer het volgende bepaald:
“(…)
6. De autobusbestuurder gaat korter werken, 80% van de eerdere contracturen, in eigen rooster vanaf het bereiken van de 60-jarige leeftijd. De overige 20% van de werktijd krijgt het karakter van vast ingeroosterd onbetaald niet pensioengevend verlof, wat direct vervalt bij ziekte of andere afwezigheid.
7. De deelnemer aan de FLP regeling ontvangt 80% van zijn laatstverdiende salaris en een extra bijdrage van 10% . De medewerker kan deze bijdrage naar eigen inzicht besteden, maar wordt geadviseerd om de bijdrage aan te wenden voor de levensloopregeling.
8. Deze 10% bijdrage is niet pensioengevend.
(…)
11. Het vakantiegeld van de autobusbestuurder die 80% van zijn contracturen werkt, wordt niet gekort. Het vakantiegeld wordt berekend over het contracturenjaarsalaris dat voor de autobusbestuurder gold in het jaar voorafgaand aan het bereiken van de 60e verjaardag.
(…)
13. In geval van 100% werken verandert er niets in de bezoldiging van de autobusbestuurder; de CAO wijzigingen c.q. verhogingen worden toegepast.
14. De FLP-regeling geldt totdat de autobusbestuurder uit dienst treedt, dan wel de leeftijd van 65 jaar bereikt.
(…)
17. Om fiscale redenen is voor de extra bijdrage van 10% vereist dat de medewerker feitelijk tenminste 50% werkt van de arbeidsduur die van toepassing was in het kalenderjaar waarin de medewerker 54 werd. (…)”
4.17.
De kantonrechter is van oordeel dat de FLP-regeling met toepassing van de zogeheten cao-norm [3] in redelijkheid zo moet worden uitgelegd, dat de deelnemer aan de FLP-regeling een extra bijdrage van minimaal 10% van zijn laatstverdiende salaris ontvangt die met de loonsverhogingen van de cao OV moet worden verhoogd. Hierna wordt uitgelegd waarom de kantonrechter tot dit oordeel is gekomen.
4.18.
Naar het oordeel van de kantonrechter wijzen de bewoordingen van artikel 7 erop, dat zowel het percentage van 80% als het percentage van 10% worden berekend aan de hand van het laatstverdiende salaris. Er staat in dit artikel immers geen andere grondslag dan het laatstverdiende salaris vermeld aan de hand waarvan het percentage van 10% moet worden berekend. In de toekenningsbrief die [eiser] op 6 juni 2018 van [gedaagde] heeft gekregen, staat wel expliciet vermeld dat zijn salaris is vastgesteld op basis van 80% per week en dat hij daarnaast een PLP-bijdrage ontvangt van 12% van zijn laatstverdiende salaris van € 345,02 per maand. Tussen partijen is niet in geschil dat dit bedrag ook inderdaad 12% van het laatstverdiende salaris van [eiser] was. [gedaagde] heeft artikel 7 dus zelf ook zo opgevat, dat de FLP-bijdrage van 10% (welk percentage voor [eiser] op grond van de overgangsregeling tot 12% is verhoogd) op basis van het laatstverdiende salaris moet worden vastgesteld.
4.19.
Tussen partijen is niet in geschil dat met het laatstverdiende salaris het functieloon op grond van de cao OV wordt bedoeld. Op dit functieloon zijn de cao-loonsverhogingen van toepassing. De kantonrechter deelt niet het standpunt van [gedaagde] dat de FLP-bijdrage niet kan worden aangemerkt als loon omdat er geen arbeid als tegenprestatie tegenover staat. De deelnemers aan de FLP-regeling blijven immers voor 100% in dienst, terwijl ze op grond van deze regeling maar 80% hoeven te werken. De FLP-bijdrage die zij hiervoor ontvangen, houdt daarom voldoende verband met de arbeid die zij blijven verrichten en kan als een tegenprestatie voor deze arbeid worden aangemerkt. Dit verband tussen de FLP-bijdrage en het verrichten van arbeid blijkt ook uit artikel 17, waar is vermeld dat voor deze bijdrage om fiscale redenen is vereist dat de medewerker feitelijk tenminste 50% werkt van de arbeidsduur die van toepassing was in het kalenderjaar waarin de medewerker 54 werd. Anders dan [gedaagde] betoogt, volgt uit dit artikel niet dat de FLP-bijdrage geen loon is.
4.20.
Als de verschillende artikelen van de FPL-regeling in onderlinge samenhang worden gelezen, biedt dit naar het oordeel van de kantonrechter verder ook voldoende aanknopingspunten om deze regeling zo uit te leggen dat de FLP-bijdrage onderdeel uitmaakt van het functieloon en daarom verhoogd moet worden met cao-loonsverhogingen.
4.21.
Daarbij wordt in de eerste plaats in aanmerking genomen dat in artikel 8 van de FLP-regeling ten aanzien van de FLP-bijdrage wordt vermeld dat deze bijdrage niet pensioengevend is. Als bij de totstandkoming van de FLP-regeling was afgesproken dat de FLP-bijdrage niet met cao-loonsverhogingen zou worden verhoogd, had het voor de hand gelegen als dat ook expliciet in artikel 8 was vermeld.
4.22.
In de visie van [gedaagde] is met de bepaling van artikel 11 van de FLP-regeling het vakantiegeld gefixeerd op een vast bedrag. [gedaagde] heeft geen verklaring gegeven voor het feit dat die fixatie niet is verwoord voor de FLP-bijdrage. Dat was - uitgaande van haar
visie - logisch geweest.
4.23.
FNV en [eiser] hebben verder terecht gewezen op de tabel die onderdeel uitmaakt van het overgangsrecht en een overzicht geeft van het totale salaris. In deze tabel worden percentages van 130% tot 90% vermeld, waarbij de percentages van 80% en het percentage van de FLP-bijdrage bij elkaar zijn opgeteld. Dit is een aanwijzing dat de grondslag van beide percentages gelijk is. Het heeft anders geen zin om deze percentages bij elkaar op te tellen.
4.24.
Anders dan [gedaagde] betoogt, kan uit artikel 13, waarin is bepaald dat in geval van 100% werken er niets verandert in de bezoldiging en de cao-wijzigingen c.q. -verhogingen worden toegepast, niet a contrario worden afgeleid dat als niet langer 100% gewerkt wordt, de bezoldiging wel verandert en geen cao-wijzigingen en -verhogingen worden toegepast. Als dat zou zijn afgesproken, had het voor de hand gelegen dat dit expliciet in de FLP-regeling zou zijn vermeld.
4.25.
De bewoordingen van de FLP-regeling, en meer in het bijzonder het gebruik van percentages in artikel 7 van deze regeling, wekken bovendien de indruk dat een deelnemer aan deze regeling 80% van zijn eerdere contracturen kan gaan werken terwijl hij 100% in dienst blijft en daarvoor maximaal 10% van zijn loon moet inleveren. Als de uitleg van FNV en [eiser] wordt gevolgd dat ook de extra bijdrage met de cao-loonsverhogingen moet worden verhoogd, dan blijft het percentage van 10% dat in artikel 7 wordt genoemd hetzelfde. De uitleg van [gedaagde] , waarbij de FLP-bijdrage een vast bedrag is waarop de cao-loonsverhogingen niet van toepassing zijn, leidt ertoe dat de deelnemers aan de regeling gaandeweg procentueel steeds een groter gedeelte van hun loon moeten inleveren. Dit hadden zij gelet op de bewoordingen van de FLP-regeling niet hoeven te begrijpen en is daarom ook een onaannemelijk rechtsgevolg van de uitleg die [gedaagde] aan de regeling geeft.
4.26.
[gedaagde] heeft ten slotte aangevoerd dat GVU, die betrokken was bij de totstandkoming van de FLP-regeling, de FLP-bijdrage ook nooit heeft verhoogd met cao-loonsverhogingen en dat hierover nooit is geklaagd. FNV en [eiser] hebben dit betwist. De kantonrechter merkt hierover op dat, ook als dit juist zou zijn, dit onvoldoende is voor het oordeel dat de FLP-regeling op die manier moet worden uitgelegd. Dit omdat er voor de uitleg van [gedaagde] onvoldoende andere aanknopingspunten zijn.
Conclusie
4.27.
De conclusie luidt daarom dat de FLP-bijdrage een percentage is van het laatstverdiende functieloon waarop de cao-loonsverhogingen moeten worden toegepast. Hierna wordt besproken wat dit voor de vorderingen van FNV en [eiser] betekent.
De vorderingen van FNV
4.28.
De onder A gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] de extra bijdrage in de FLP-regeling vanaf de datum waarop ze deze aan een (ex-)werknemer heeft toegekend, dient te verhogen met de nadien verschuldigde cao-loonsverhogingen van artikel 21 van de cao OV, wordt toegewezen.
4.29.
De vorderingen onder B komen ook voor toewijzing in aanmerking. De termijn waarbinnen [gedaagde] aan de veroordelingen moet voldoen, wordt voor de vordering onder 1 gesteld op twee maanden na betekening van dit vonnis en voor de vorderingen onder 2 en 3 op drie maanden na betekening van dit vonnis. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] binnen deze termijnen redelijkerwijze aan de veroordelingen moet kunnen voldoen.
4.30.
De onder 3 gevorderde wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 BW wordt gematigd tot 20%. FNV en [eiser] hebben weliswaar de klachtplicht niet geschonden, maar dat laat onverlet dat het wel lang heeft geduurd voordat zij bij [gedaagde] over deze kwestie aan de bel trokken. Het is voorstelbaar dat [gedaagde] enige tijd nodig had om zich te beraden over haar positie. Verder is ook niet gebleken dat [gedaagde] te kwader trouw is.
4.31.
De gevorderde wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW wordt ook toegewezen. De kantonrechter begrijpt deze vordering zo, dat FNV hiermee ook wettelijke rente over de wettelijke verhoging vordert. Omdat FNV [gedaagde] hiervoor door middel van haar brief van 7 februari 2024 met een gestelde termijn van drie weken in gebreke heeft gesteld, wordt deze vordering toegewezen vanaf 28 februari 2024.
4.32.
Aan de veroordelingen zal een dwangsom worden verbonden, die - zoals door FNV is gevorderd - wordt vastgesteld op € 1.000,-- per (ex-)werknemer voor elke dag na betekening van dit vonnis dat [gedaagde] jegens die (ex-)werknemer nalaat aan de veroordelingen te voldoen, met een maximum van € 5.000,-- per (ex-)werknemer. FNV heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij hierbij belang heeft om tot een soepele afhandeling van deze kwestie te komen. Voor zover de veroordelingen vereisen dat [gedaagde] met haar ex-werknemers communiceert, geldt dat [gedaagde] aan dit onderdeel van de veroordelingen heeft voldaan als zij hen aanschrijft op het laatst bij haar bekende adres.
De vorderingen van [eiser]
4.33.
De vorderingen van [eiser] onder 1 en 2 worden toegewezen. Voor de vordering van [eiser] onder 1 geldt dat de wettelijke rente over de wettelijke verhoging wordt toegewezen vanaf 28 februari 2024, omdat FNV [gedaagde] hiervoor met haar brief van 7 februari 2024 ook namens [eiser] in gebreke heeft gesteld.
De vorderingen van FNV en [eiser]
4.34.
FNV en [eiser] vorderen betaling van € 1.775,-- aan buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter is van oordeel dat FNV en [eiser] in redelijkheid buitengerechtelijke kosten hebben gemaakt om hun vorderingen op [gedaagde] voldaan te krijgen en dat het gevorderde bedrag ook redelijk is. Dit bedrag wordt daarom toegewezen. Blijkens punt 6.8 van de dagvaarding vorderen FNV en [eiser] ook de wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten vanaf de datum van betekening van de dagvaarding, hoewel zij deze vordering in het petitum niet hebben herhaald. Het moet [gedaagde] bij lezing van de dagvaarding echter voldoende duidelijk zijn geweest dat dit wel de bedoeling was. De gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten wordt daarom toegewezen.
Kosten
4.35.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van FNV en [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
139,42
- griffierecht
1.409,00
- salaris gemachtigde
1.630,00
(2 punten × € 815,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.313,42

5.De beslissing

De kantonrechter
in de zaak van FNV tegen [gedaagde]
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] de extra bijdrage in de FLP-regeling vanaf de datum waarop ze deze aan een (ex-)werknemer heeft toegekend, dient te verhogen met de nadien verschuldigde cao-loonsverhogingen van artikel 21 van de cao OV;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] de betreffende (ex-)werknemers binnen twee maanden na betekening van dit vonnis schriftelijk te informeren dat de extra bijdrage van de FLP-regeling door [gedaagde] vanaf de datum van toekenning van deze extra bijdrage ten onrechte niet is verhoogd met de cao-loonsverhogingen van artikel 21 cao OV;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] aan de betreffende (ex-)werknemers binnen drie maanden na betekening van dit vonnis een correcte en inzichtelijke berekening te verstrekken van het bedrag dat [gedaagde] ter zake de achterstallige cao-loonsverhogingen van de extra bijdrage zal nabetalen;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] binnen drie maanden na betekening van dit vonnis het berekende bedrag ter zake de achterstallige cao-loonsverhogingen van de extra bijdrage na te betalen aan de betreffende (ex-)werknemer, verhoogd met de wettelijke verhoging van 20% en met de wettelijke rente (die voor wat betreft de achterstallige cao-loonsverhogingen wordt berekend vanaf de vervaldata tot aan de datum van voldoening en voor wat betreft de wettelijke verhoging vanaf 28 februari 2024 tot aan de datum van voldoening), met verstrekking van een bruto-/netto specificatie en een specificatie van de berekende wettelijke rente;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] voor de toekomst aan de betreffende (ex-)werknemers de correcte extra bijdrage conform de FLP-regeling te betalen;
5.6.
bepaalt dat [gedaagde] aan FNV een dwangsom verbeurt van € 1.000,-- per
(ex-)werknemer voor elke dag na betekening van dit vonnis dat [gedaagde] jegens die
(ex-)werknemer nalaat aan de veroordelingen onder 5.2, 5.3, 5.4, en 5.5 te voldoen, tot een maximum van € 5.000,-- per (ex-)werknemer is bereikt; voor de communicatie van [gedaagde] aan haar ex-werknemers geldt dat [gedaagde] aan dit onderdeel van de veroordelingen heeft voldaan als zij hen aanschrijft op het laatst aan haar bekende adres;
in de zaak van [eiser] tegen [gedaagde]
5.7.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] € 1.632,84 bruto te betalen voor de achterstallige cao-loonsverhogingen van zijn extra bijdrage over de periode van 1 januari 2019 tot 1 maart 2024, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 20% hierover en met de wettelijke rente (die voor wat betreft de achterstallige cao-loonsverhogingen wordt berekend vanaf de vervaldata tot aan de datum van voldoening en voor wat betreft de wettelijke verhoging vanaf 28 februari 2024 tot aan de datum van voldoening);
5.8.
veroordeelt [gedaagde] om de vanaf 1 maart 2024 verschuldigde cao-loonsverhogingen van de extra bijdrage aan [eiser] te betalen;
In de zaken van FNV en [eiser] tegen [gedaagde] verder
5.9.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan FNV en [eiser] van een bedrag van € 1.775,-- aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van betekening van de dagvaarding tot aan de datum van voldoening;
5.10.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 3.313,42, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.11.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.12.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2024.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld HR 20 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1278.
2.Zie Hoge Raad 19 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2532 (Pennwalt).
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Hoge Raad van 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:678.