In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 1997 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de vereniging INDUSTRIE- EN VOEDINGSBOND CNV (hierna: CNV) en Pennwalt Holland B.V. (hierna: Pennwalt). CNV had in eerste instantie een vordering ingesteld bij de Kantonrechter te Rotterdam, waarin zij verzocht om veroordeling van Pennwalt tot nakoming van een collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) die tussen hen was gesloten. De CAO liep van 1 april 1989 tot en met 31 maart 1991 en bevatte bepalingen over vakantiedagen en snipperdagen. CNV stelde dat Pennwalt in strijd met de CAO had gehandeld door eenzijdig vrije snipperdagen vast te stellen zonder overleg met de ondernemingsraad en zonder instemming van de werknemers.
De Kantonrechter wees de vordering van CNV af, waarna CNV hoger beroep aantekende bij de Rechtbank te Rotterdam. De Rechtbank oordeelde dat Pennwalt niet had aangetoond dat er tijdig en behoorlijk overleg had plaatsgevonden met de werknemers over de vastgestelde snipperdagen. In haar eindvonnis verwierp de Rechtbank de vordering van CNV, met de overweging dat CNV niet namens iedere werknemer kon optreden en dat er geen bewijs was dat een meerderheid van de werknemers bezwaar had gemaakt tegen de regeling.
In cassatie heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een werknemersorganisatie als CNV wel degelijk het recht heeft om nakoming van de CAO te vorderen uit eigen hoofde, zonder dat dit afhankelijk is van de instemming van individuele werknemers. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Rechtbank en oordeelde dat Pennwalt in strijd met de CAO had gehandeld door de vrije snipperdagen eenzijdig vast te stellen. De Hoge Raad heeft Pennwalt veroordeeld om het tegoed aan vrije snipperdagen van de werknemers te vermeerderen met de ten onrechte vastgestelde dagen, en heeft de vordering tot het opleggen van dwangsommen afgewezen. Tevens is Pennwalt veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.