Beoordeling door de rechtbank
Beoordeling van de ontvankelijkheid van de beroepen
11. Voordat de rechtbank het beroep inhoudelijk beoordeelt, moet zij eerst ambtshalve beoordelen of de beroepen van eisers ontvankelijk zijn.
Is het deelverzoek van VNMW een aanvraag?
12. Op de zitting hebben gedeputeerde staten het verweer gevoerd dat het deelverzoek van VNMW om op grond van artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Wnb natuurvergunningen van omliggende projecten in te trekken of te wijzigen totdat de KDW voor het habitat van 24,5 kg N/ha/jaar op alle plekken in Kolland & Overlangbroek is gehaald niet concreet genoeg is om als aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te kunnen worden aangemerkt. Als dit deelverzoek geen aanvraag is, is de afwijzende reactie van gedeputeerde staten niet aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het gevolg hiervan is dat het beroep van VNMW niet-ontvankelijk is. Iemand kan namelijk alleen beroep instellen tegen een besluit.
13. Dit verweer slaagt niet. In haar uitspraak van 30 mei 2023heeft de rechtbank gedeputeerde staten opgedragen om alsnog een besluit op het verzoek van VNMW om natuurvergunningen in te trekken of te wijzigen bekend te maken. Daarmee heeft de rechtbank (impliciet) al geoordeeld dat het verzoek van VNMW moet worden aangemerkt als een aanvraag. In wat gedeputeerden staten aanvoeren ziet de rechtbank geen aanleiding om op dit reeds zonder voorbehoud gegeven oordeel terug te komen.
14. De rechtbank ziet geen aanleiding om over de ontvankelijkheid van MOB anders te oordelen dan in de tussenbeslissing. De rechtbank merkt MOB aan als belanghebbende bij het bestreden besluit en acht haar beroep ontvankelijk.
Inhoudelijke beoordeling van de beroepen
15. Op 1 januari 2024 is de Wnb ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat VNMW voor die datum haar verzoek heeft ingediend, is in deze zaak de Wnb nog van toepassing.
16. Tussen partijen is niet in geschil dat in het Natura 2000-gebied Kolland & Overlangbroek stikstofgevoelige natuurwaarden overbelast zijn en dat dus passende maatregelen nodig zijn. De stikstofdepositie moet dalen tot onder de KDW. Het geschil gaat over de vraag of het intrekken of wijzigen van natuurvergunningen daarbij als passende maatregel moet worden getroffen. Ook verschillen partijen van mening over de vraag wat de KDW is voor dit Natura 2000-gebied.
Hebben gedeputeerde staten voldoende gemotiveerd dat het intrekken of wijzigen van natuurvergunningen niet nodig is als passende maatregel?
17. Als leidraad voor de beantwoording van deze vraag kijkt de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van
20 januari 2021 (Logtsebaan), waarin is uiteengezet onder welke omstandigheden een natuurvergunning kan of moet worden ingetrokken en welke eisen aan de motivering van een beslissing op een verzoek om intrekking of wijziging van een natuurvergunning worden gesteld.
18. In artikel 5.4, eerste lid, van de Wnb is een aantal omstandigheden opgenomen wanneer een vergunning kan worden ingetrokken of gewijzigd. Het gaat hierbij om een zogenoemde discretionaire bevoegdheid van gedeputeerde staten. Dit betekent dat gedeputeerde staten niet verplicht zijn om deze bevoegdheid te gebruiken. Zij zullen een afweging van de betrokken belangen moeten maken. Tot die belangen behoort ook het belang van de rechtszekerheid van de vergunninghouder.
19. Artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb bepaalt dat een vergunning in elk geval wordt ingetrokken of gewijzigd als dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.Artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn voorziet in een permanente beschermingsverplichting en strekt ertoe dat maatregelen getroffen worden die zijn gericht op het voorkomen van verslechteringen en verstoringen die een significant effect kunnen hebben op de soorten en typen waarvoor een Natura 2000-gebied is aangewezen (zogenaamde passende maatregelen). Hierin ligt besloten dat een grond voor intrekking of wijziging van een natuurvergunning aanwezig is als een verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden in een Natura 2000-gebied dreigt en de activiteit waarvoor de natuurvergunning is verleend effecten heeft op die natuurwaarden. Anders dan bij het eerste lid, hebben gedeputeerde staten bij toepassing van het tweede lid geen ruimte voor een belangenafweging.
20. Uit de Logtsebaan-uitspraak volgt dat gedeputeerde staten bij toepassing van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb wel beoordelingsruimte hebben bij de keuze van de maatregelen die passend zijn om verslechteringen of verstoringen met significante gevolgen voor de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied te voorkomen. Het intrekken of wijzigen van een natuurvergunning is in het licht daarvan niet altijd een passende maatregel die moet worden getroffen. Uit de Logtsebaan-uitspraak volgen duidelijke kaders voor de vraag waaraan de motivering van het bevoegd gezag moet voldoen als het niet kiest voor intrekking of wijziging van de natuurvergunning als passende maatregel. De enkele constatering dat andere passende maatregelen kunnen, zullen of al worden getroffen, is onvoldoende. Het bevoegd gezag moet inzichtelijk maken met welke maatregelen uitvoering wordt of zal worden gegeven aan de noodzakelijke daling van de stikstofdepositie binnen afzienbare tijd.
21. Gedeputeerde staten stellen zich in het bestreden besluit op het standpunt dat voldoende andere passende maatregelen zijn en worden genomen ter voorkoming van verslechtering van de stikstofgevoelige natuurwaarden in Kolland & Overlangbroek, waardoor (gedeeltelijke) intrekking en wijziging van natuurvergunningen niet nodig is. Zij verwijzen daarbij naar de volgende maatregelen die al worden of zullen worden getroffen:
- beheermaatregelen uit het Beheerplan Kolland & Overlangbroek 2019-2025: verbeterde hydrologische huishouding om verdroging tegen te gaan. Er is een scheiding aangebracht tussen het agrarische gebied en de natuurgebieden, zodat de grondwaterstand kan worden verhoogd en de afvoer van overtollig zuur (regen)water is verbeterd. In 2022 zijn hiervoor peilbesluiten vastgesteld en de maatregelen zijn inmiddels deels uitgevoerd en worden in de komende jaren verder uitgevoerd;
- resultaatsverplichtingen uit de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn);
- het programma stikstofreductie en natuurverbetering, waaronder vrijwillige opkoop van veehouderijen;
- het concept gebiedsplan van de provincie Utrecht (het Utrechts Programma Landelijk Gebied (UPLG)) dat in het voorjaar van 2024 definitief zal worden vastgesteld;
- het landelijk transitiefonds.
22. Naar het oordeel van de rechtbank hebben gedeputeerde staten niet voldoende toegelicht of gemotiveerd waarom deze maatregelen als passende maatregelen zijn aan te merken. Weliswaar hebben gedeputeerde staten beoordelingsruimte als het gaat om de vraag welke maatregelen getroffen gaan worden, maar bij de keuze mogen alleen passende maatregelen betrokken worden en niet andersoortige maatregelen. Gedeputeerde staten zijn er zonder voldoende motivering van uitgegaan dat de genomen en te nemen maatregelen passende maatregelen zijn, terwijl gelet op de aard van de maatregelen niet valt uit te sluiten dat het om andersoortige maatregelen gaat. Naar het oordeel van de rechtbank hebben gedeputeerde staten in het bestreden besluit ook niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze de genoemde maatregelen bijdragen aan de noodzakelijke daling van de stikstofdepositie in Kolland & Overlangbroek. Hoewel het niet nodig is om concreet aan te geven welke maatregel tot dezelfde reductie van de stikstofdepositie leidt als de intrekking of wijziging van de natuurvergunningen zou leiden, moeten gedeputeerde staten wel duidelijk maken of de genoemde maatregelen effectief zijn en op welke termijn. Dit hebben zij niet gedaan.
23. De conclusie van het voorgaande is dat gedeputeerde staten onvoldoende inzichtelijk hebben gemaakt met welke passende maatregelen binnen afzienbare tijd uitvoering wordt of zal worden gegeven aan de noodzakelijke daling van de stikstofdepositie in Kolland & Overlangbroek. Aan het bestreden besluit kleeft dus een motiveringsgebrek.Daarom zal de rechtbank de beroepen gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
Kan de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten?
24. Gedeputeerde staten hebben de rechtbank op de zitting gevraagd, om als de rechtbank het bestreden besluit zou vernietigen omdat de daarin genoemde maatregelen onvoldoende concreet zijn, de rechtsgevolgen van het bestreden in stand te laten. In het verweerschrift en op de zitting hebben gedeputeerde staten toegelicht dat (aanvullende) passende maatregelen niet nodig zijn, omdat uit de AERIUS Monitor blijkt dat binnen het Natura 2000-gebied Kolland & Overlangbroek vanaf 2030 niet langer sprake zal zijn van een overschrijding van de KDW. Dat geldt voor zowel de versie van AERIUS Monitor zoals geldend ten tijde van het nemen van het bestreden besluit (versie 2022) als de versie van AERIUS Monitor zoals geldend ten tijde van het schrijven van het verweerschrift (versie 2023). Volgens het Handboek Data AERIUS worden naast berekeningen van deposities in specifieke jaren op basis van gerapporteerde emissies, ook prognoses gemaakt voor toekomstige jaren. Voor deze jaren wordt een prognose gemaakt van het effect van nieuw en bestaand beleid dat voor een wijziging in de emissies zorgt. De veranderingen worden vergeleken met een referentiejaar, het jaar waarop de Nederlandse emissieramingen zijn gebaseerd. Voor Nederlandse emissies wordt gebruik gemaakt van de ramingen van, en data geleverd door, het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL). Jaarlijks wordt er door het PBL een Klimaat- en Energieverkenning (KEV) gepubliceerd waar de verwachte verandering in emissies wordt ingeschat op basis van vastgesteld beleid, of op basis van voorgenomen én vastgesteld beleid, afhankelijk van het oordeel van PBL of het voorgenomen beleid al voldoende is uitgewerkt. In de depositiekaarten in AERIUS Monitor wordt alleen gebruik gemaakt van het scenario met vastgesteld beleid.Omdat in de depositiekaart in AERIUS Monitor alleen gebruik wordt gemaakt van vastgesteld beleid, is het volgens gedeputeerde staten aan de hand van de AERIUS Monitor aannemelijk dat een (blijvende) daling van stikstofdepositie op gebiedsniveau wordt gerealiseerd. Gedeputeerde staten stellen zich op het standpunt dat zij met een verwijzing naar de AERIUS Monitor alsnog hebben voldaan aan de motiveringseis. Ze verwijzen hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2024(einduitspraak ViA15).
25. De rechtbank is het daar niet mee eens. De rechtbank deelt wel het standpunt van gedeputeerde staten dat, als in 2030 de KDW niet meer wordt overschreden, er geen verdere passende maatregelen nodig zijn voor het gebied, maar dan moeten gedeputeerde staten wel aannemelijk maken dat dat het geval is. Dat hebben zij niet gedaan. Gedeputeerde staten hebben tot op de zitting niet duidelijk kunnen maken op basis van welk vastgesteld en voldoende uitgewerkt beleid in de AERIUS Monitor de prognose voor 2030 voor Kolland & Overlangbroek is gemaakt. Dat had de minister wel gedaan in de zaak ViA15, dus hierin verschilt deze situatie van de situatie in de einduitspraak ViA15.
26. Op de zitting wezen eisers er verder op dat ook het beleid van de Rav-emissiefactoren op basis waarvan voor emissiearme stalsystemen lagere emissiefactoren worden gehanteerd dan voor reguliere stalsystemen nog steeds vastgesteld en uitgewerkt beleid is, terwijl bekend is dat deze Rav-emissiefactoren voor emissiearme stalsystemen onjuist zijn.
27. Gedeputeerde staten hebben op de zitting naar voren gebracht dat dit niet relevant is, omdat de Afdeling in de einduitspraak ViA15 heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat berekeningen met het AERIUS-rekenmodel een mate van onzekerheid bevatten, niet betekent dat dit rekenmodel niet mag worden gehanteerd om de toekomstige stikstofdepositie op gebiedsniveau te berekenen. In de einduitspraak ViA15 ging het echter (mede) om de vraag of de minister voldoende aannemelijk had gemaakt dat een (blijvende) daling van stikstofdepositie op gebiedsniveau werd gerealiseerd, omdat daarmee aan de instandhoudingsdoelstellingen van de betrokken Natura 2000-gebieden kon worden voldaan.
28. In deze zaak stellen gedeputeerde staten zich op het standpunt dat er geen verdere passende maatregelen nodig zijn om verslechtering van Kolland & Overlangbroek tegen te gaan, omdat bestaand beleid er toe zal leiden dat in 2030 de KDW niet meer wordt overschreden. Gedeputeerde staten moeten dus niet alleen aannemelijk maken dat er een daling van stikstofdepositie zal plaatsvinden, maar ook dat deze daling ertoe leidt dat de stikstofdepositie onder de KDW komt. Dat vereist een grotere mate van zekerheid van de prognose. Daar past niet bij dat de prognose wordt gebaseerd op beleid waarvan al sinds het CBS-rapport uit 2019 (dus ook ten tijde van het bestreden besluit) bekend is dat het uitgaat van onjuiste emissiefactoren. Gedeputeerde staten mogen daarom de effecten van het beleid ten aanzien van de Rav-emissiefactoren voor emissiearme stalsystemen niet meenemen bij de berekening van de toekomstige stikstofdepositie in Kolland & Overlangbroek. Gedeputeerde staten konden niet aangeven of in de AERIUS Monitor nog gebruik wordt gemaakt van dit beleid. Alleen al daarom hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat de stikstofdepositie in 2030 gedaald zal zijn tot onder de KDW.
29. Met de aanvullende motivering op de zitting is het motiveringsgebrek in het bestreden besluit dus niet hersteld. De rechtbank zal daarom de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op grond van deze in het verweerschrift en op de zitting door gedeputeerde staten gegeven aanvullende motivering niet in stand laten.
30. De rechtbank maakt geen gebruik van de mogelijkheid om aan gedeputeerde staten op te dragen het motiveringsgebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Gelet op de vele procedures die over vergelijkbare geschillen (ook tussen partijen) aanhangig zijn, zal het geschil daarmee niet finaal kunnen worden beslecht. Daarom zal de rechtbank bepalen dat gedeputeerde staten een nieuw besluit op het verzoek van VNMW moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
31. Het is voor gedeputeerde staten van belang om te weten van welke KDW voor Kolland & Overlangbroek zij bij het nieuw te nemen besluit moeten uitgaan. Eisers voeren namelijk aan dat gedeputeerde staten een te hoge KDW hanteren voor het habitattype in gebied Kolland & Overlangbroek. Daarom zal de rechtbank met het oog op een efficiënte geschilbeslechting hierna een oordeel geven over dit geschilpunt tussen partijen.
32. De rechtbank stelt voorop dat Kolland & Overlangbroek als Natura 2000-gebied is aangewezen voor de natuurlijke habitattype H91E0C Vochtige alluviale bossen (beekbegeleidende bossen). De United Nations Economic Commission for Europe heeft in 2022 het rapport ‘Review and revision of empirical critical loads of nitrogen for Europe’ (Bobbink et al., 2022) vastgesteld. In dit rapport is het nieuwste wetenschappelijk onderzoek over de stikstofgevoeligheid van natuur verzameld en samengevat. Onder andere
dr. [C] , die door eisers als deskundige is meegenomen naar de zitting, heeft aan dit rapport meegewerkt. De nieuwe Europese inzichten zijn door de Wageningen University & Research verwerkt in het ‘Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en leefgebieden van Natura 2000’ (Wamelink et al. 2023) en in oktober 2023 door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu verwerkt in AERIUS. De KDW voor het habitattype H91E0C is volgens deze nieuwste wetenschappelijk inzichten ongewijzigd gebleven. De KDW voor dit habitattype bedraagt 1.857 mol/ha/jaar. Een KDW van 1.857 mol/ha/jaar is gelijk aan een KDW van 26,1 kg N/ha/jaar.
33. Eisers voeren aan dat met een KDW van 26,1 kg N/ha/jaar de KDW voor Kolland & Overlangbroek wordt onderschat. Volgens hen zouden gedeputeerde staten in hun besluitvorming van een lagere KDW moeten uitgaan. In het oorspronkelijke verzoek ging VNMW voor het gebied nog uit van een KDW van 24,5 kg N/ha/jaar. In beroep hebben eisers dit verder teruggebracht naar een KDW van ten hoogste 20 kg N/ha/jaar. Eisers verwijzen hiervoor naar het rapport ‘Onderzoek naar een ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling van stikstof’ van Van den Burg et al, 2021, (het rapport van Van den Burg et al.), het rapport van Baayen en Verheugt uit juni 2022 ‘Verslechtering van het habitattype H91E0C in het Natura 2000-gebied Kolland & Overlangbroek: een ecologische en juridische analyse’ (het rapport van Baayen en Verheugt) en een verklaring van dr. [C] van 27 mei 2023 (de verklaring van [C] ).
34. De rechtbank stelt voorop dat de vastgestelde KDW’s zijn gebaseerd op nationaal en internationaal wetenschappelijk onderzoek en recent (in 2023) nog zijn geactualiseerd op grond van het nieuwste wetenschappelijk onderzoek. In beginsel mogen gedeputeerde staten bij hun besluitvorming daarom uitgaan van deze KDW’s, ook voor het Natura 2000-gebied Kolland & Overlangbroek. Dit kan anders zijn als er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit concrete aanwijzingen zijn voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde KDW.
35. Naar het oordeel van de rechtbank geeft wat eisers aanvoeren geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde KDW van 26,1 kg N/ha/jaar voor het habitattype H91E0C.
36. Volgens de verklaring van [C] ontleent het Natura 2000-gebied Kolland & Overlangbroek zijn waarde vooral aan een vegetatietype dat gekarakteriseerd wordt als Pruno-Fraxinetum. Dit vegetatietype valt onder habitattype H91E0C. De meest recente KDW-schatting van dit habitattype bedraagt 26 kg N/ha/jaar (Van Dobben et al. 2012). In het oorspronkelijke aanwijzingsbesluit uit 2010 was de vegetatie gekarakteriseerd als Fraxino-Ulmetum, vallend onder H91E0B met een KDW van 28 kg N/ha/jaar. Volgens [C] leert een nadere beschouwing van de gegevens waarop de KDW-schattingen van Van Dobben et al. zijn gebaseerd dat er een meer specifieke KDW beschikbaar is voor de vegetatie/bodemcombinatie van Kolland & Overlangbroek (Pruno-Fraxinetum op kalkloze klei), namelijk 24,5 kg N/ha/jaar. Al deze waarden zijn het resultaat van modelberekeningen, omdat er ten tijde van het opstellen van het rapport van Van Dobben et al. 2012 nog geen betrouwbare empirische schattingen voor deze habitattypen beschikbaar waren. Inmiddels is er in Bobbink et al. een empirische KDW beschikbaar die met dit habitattype in verband kan worden gebracht. Omdat Bobbink et al. is gebaseerd op de Europese EUNIS typologie moet hiertoe eerste het habitattype worden vertaald naar het EUNIS type. Habitattype H91E0C komt overeen met EUNIS type T12. Voor dit type wordt weliswaar geen KDW gegeven, maar wel voor het ‘bovenliggende’ type T1, namelijk 10-15 kg N/ha/jaar. Aangezien EUNIS een hiërarchisch systeem is vormt T12 een onderdeel van T1 dus is deze KDW in principe ook toepasbaar op habitattype H91E0C. Maar, zo vervolgt [C] , men kan zich hierbij wel afvragen of het breed gedefinieerde type T1 ook echt van toepassing is op het zeer specifieke type beekbegeleidend bos van habitattype H91E0C. Deze kritische kanttekening van [C] maakt dat zijn verklaring op dit punt voor de rechtbank geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de KDW voor Kolland & Overlangbroek.
37. Een ander argument om toch een lagere KDW te hanteren kan volgens [C] worden ontleend aan de recente ‘DOREN’studie (Wamelink et al. 2022). In deze studie zijn responskrommen ten opzichte van stikstofdepositie geschat per habitattype. Hier vertoont habitattype H91E0C een duidelijk dalende respons vanaf 10 kg N/ha/jaar en is het aannemelijk dat de werkelijke KDW van dit habitattype onder de 20 kg N/ha/jaar ligt. Maar volgens [C] wordt deze kromme als ‘matig betrouwbaar’ gekwalificeerd. Daarom maakt ook dit argument niet dat de rechtbank twijfelt aan de juistheid van de KDW voor Kolland & Overlangbroek.
38. In het rapport van Van den Burg et al. worden de KDW’s van Van Dobben et al. 2012 aangehouden.Dat is voor Kolland & Overlangbroek dus 26,1 kg N/ha/jaar.
39. Baayen en Verheugt stellen zich met een verwijzing naar Van Dobben et al. 2004 op het standpunt dat de KDW voor de in Kolland & Overlangbroek aanwezige vegetatie Pruno-Fraxinetum op kalkarme klei aantoonbaar lager is dan 26,1 kg N/ha/jaar, namelijk 24,5 kg N/ha/jaar is. De rechtbank stelt vast dat Kolland en Overlangbroek in het aanwijzingsbesluit van 4 juli 2015 (dat in rechte vaststaat) is aangewezen voor het habitattype Pruno-Fraxinetum, zonder de nadere aanduiding ‘op kalkarme klei’. Dit aanwijzingsbesluit is van na Van Dobben et al. 2004. Eisers hadden dus al eerder in de procedure over het aanwijzingsbesluit kunnen aanvoeren dat daarbij het bodemtype meegenomen moest worden. Naar het oordeel van de rechtbank mogen gedeputeerde staten in hun besluitvorming uitgaan van het habitattype waarvoor Kolland & Overlangbroek in het aanwijzingsbesluit is aangewezen.
40. Baayen en Verheugt verwijzen – net als [C] in zijn verklaring –
daarna in hun rapport ook nog naar de responscurve voor stikstofdepositie in Wamelink et al., waaruit blijkt dat boven 10 kg N/ha/jaar al een verslechtering van het habitattype optreedt. En ook geven zij in hun rapport aan dat bij het vaststellen van de KDW geen rekening is gehouden met de factor essentaksterfte. Deze ziekte wordt bevorderd door de verzuring die optreedt als gevolg van vermesting. Door de ziekte is volgens Baayen en Verheugt gedeeltelijke herplant nodig met elzen, een boomsoort die atmosferische stikstof bindt in plaats van die uit de bodem opneemt. Dit zorgt dus voor extra stikstofinput in het systeem. Desondanks houden zij bij de boordeling van de stikstofdepositie in Kolland & Overlangbroek in hun rapport, bij gebrek aan beter, de KDW van 24,5 kg N/ha/jaar uit Van Dobben et al. 2004 aan. Deze twee argumenten zijn dus ook voor de wetenschappers zelf al geen aanleiding om van een lagere KDW uit te gaan. Daarom geven deze argumenten de rechtbank ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van KDW voor het habitattype H91E0C.
41. De conclusie van het voorgaande is dat gedeputeerden staten naar het oordeel van de rechtbank in het nieuw te nemen besluit mogen uitgaan van de voor Kolland & Overlangbroek vastgestelde KDW van 26,1 kg N/ha/jaar, wat gelijk is aan 1.857 mol/ha/jaar. Deze KDW is gebaseerd op het meest recente wetenschappelijk onderzoek. Dat dr. [C] op de zitting heeft verklaard dat het rapport Bobbink et al., 2022 ook onzekerheden bevat en dat daarin is uitgegaan van conservatieve waarden neemt niet weg dat dit de meest actuele wetenschappelijke kennis betreft.