ECLI:NL:RBMNE:2024:6614

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
16/558688
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling uit geldleningsovereenkomst en vrijwaringszaak tussen vennoten van een vennootschap onder firma

In deze zaak vordert eiser, een B.V., betaling van gedaagden op basis van een geldleningsovereenkomst van € 90.000,00, die is aangegaan met gedaagde sub 1, een vennootschap onder firma. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 13 november 2024 uitspraak gedaan. Gedaagde sub 2 heeft gedaagde sub 3 in vrijwaring opgeroepen en vordert betaling van de helft van het bedrag waartoe hij in de hoofdzaak is veroordeeld. Gedaagde sub 3 heeft een vordering in reconventie ingesteld, waarin hij schadevergoeding en medewerking aan het opstellen van een eindbalans vordert. De rechtbank wijst de vordering in conventie af en kent een gedeeltelijke toewijzing toe aan de vordering in reconventie. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen van eiser in de hoofdzaak toewijsbaar zijn, omdat de hoofdsom van de lening opeisbaar is geworden door de beëindiging van de onderneming van gedaagde sub 1. De rechtbank wijst ook de wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten toe. In de vrijwaringszaak wordt de vordering van gedaagde sub 2 afgewezen, omdat hij geen vordering op gedaagde sub 3 heeft. De proceskosten worden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partijen.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Vonnis van 13 november 2024
in de hoofdzaakmet zaaknummer / rolnummer: C/16/558688 / HA ZA 23-422 van
[eiser] B.V.,
kantoorhoudende te [kantoorhoudende] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. J. Eerbeek,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

kantoorhoudende te [kantoorhoudende] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
niet verschenen,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
advocaat: mr. T.I. Sipkema,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 3] ,
niet verschenen,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden c.s] ,
en
in de vrijwaringszaakmet zaaknummer / rolnummer: C/16/565457 / HA ZA 23-696 van
[gedaagde sub 2],
wonende te [kantoorhoudende] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
advocaat: mr. T.I. Sipkema,
tegen
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde sub 3] ,
advocaat: mr. J.W. Janssens.
1. De procedure in de hoofdzaak en de vrijwaringszaak
1.1.
Het verloop van de procedure in de hoofdzaak blijkt uit:
- het vonnis in incident van 4 oktober 2023 en de daarin genoemde stukken,
- de conclusie van antwoord van 13 november 2023 van [gedaagde sub 2] ,
- de aanvullende producties van 3 juli 2023 [eiser] 8 tot en met 11,
- de akte vermeerdering van eis van [eiser] van 18 juli 2024,
- de akte vermeerdering van eis van [eiser] van 29 september 2024,
- de mondelinge behandeling van 30 september 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de spreekaantekeningen van [eiser] ,
- de spreekaantekeningen van [gedaagde sub 2] .
1.2.
Tegen de in de hoofdzaak niet verschenen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] is verstek verleend.
1.3.
Het verloop van de procedure in de vrijwaringszaak blijkt uit:
- de dagvaarding van [gedaagde sub 2] ,
- de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 3] , tevens eis in reconventie,
- de conclusie van antwoord in reconventie van [gedaagde sub 2] ,
- de mondelinge behandeling van 30 september 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de spreekaantekeningen van [gedaagde sub 2] ,
- de spreekaantekeningen van [gedaagde sub 3] , tevens wijziging van eis.
1.4.
Ten slotte is bepaald dat er vandaag een vonnis zal worden uitgesproken.

2.De kern in de hoofdzaak en de vrijwaringszaak

2.1.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn de vennoten van [gedaagde sub 1] , een vennootschap onder firma die tot 1 maart 2023 een Welkoop-filiaal exploiteerde. [eiser] vordert van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] , betaling van de met [gedaagde sub 1] gesloten achtergestelde geldleningsovereenkomst (hierna: de overeenkomst) van € 90.000,00, te vermeerderen met de contractuele rente en met kosten. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] in de hoofdzaak toe.
2.2.
[gedaagde sub 2] heeft [gedaagde sub 3] in vrijwaring opgeroepen en vordert betaling van (ten minste) de helft van datgene waartoe [gedaagde sub 2] in de hoofdzaak is veroordeeld. [gedaagde sub 3] stelt een vordering in reconventie in, waarin hij schadevergoeding, overlegging van stukken en medewerking aan het opstellen van een eindbalans vordert. De rechtbank wijst de vordering in conventie af en die in reconventie gedeeltelijk toe.

3.De beoordeling in de hoofdzaak

De positie van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3]
3.1.
[gedaagde sub 2] heeft de vorderingen van [eiser] betwist. De rechtbank neemt de betwistingen ook in aanmerking bij het beoordelen van de vorderingen tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] . Tussen de drie gedaagden bestaat namelijk een ‘processueel ondeelbare rechtsverhouding’: zij zijn als vennootschap onder firma de lening met [eiser] aangegaan en worden voor dezelfde schuld aansprakelijk gehouden. Als vennoten van [gedaagde sub 1] , zijn zij persoonlijk aansprakelijk voor de schulden van de vennootschap. Het is daarom noodzakelijk dat er voor hen één en dezelfde beslissing komt.
3.2.
De betwistingen van [gedaagde sub 2] staan aan toewijzing van de vorderingen van [eiser] echter niet in de weg. De vorderingen van [eiser] komen de rechtbank bovendien niet onrechtmatig of ongegrond voor en zullen daarom als volgt worden toegewezen. Dat licht de rechtbank hierna toe.
[gedaagden c.s] moet de hoofdsom van € 90.000,00 betalen
3.3.
Met [eiser] is de rechtbank van oordeel dat de volledig openstaande hoofdsom van € 90.000,00 opeisbaar is. Op grond van artikel 6 van de overeenkomst is de hoofdsom “terstond opeisbaar” bij “(…) beëindiging van de onderneming van de schuldenaar” of als “aanwijzingen van het voornemen tot (…) beëindiging van de onderneming” zich daartoe voordoen. Daarvan is sprake, aangezien [gedaagde sub 1] met ingang van 1 maart 2023 de exploitatie van het Welkoop-filiaal aan Welkoop Winkel B.V. heeft overgedragen. Dit is vastgelegd in de door [eiser] overgelegde vaststellingsovereenkomst (productie 6 bij de dagvaarding). De onderneming van [gedaagde sub 1] , de exploitatie van een Welkoop-filiaal, is hiermee feitelijk beëindigd. Dat de vennootschap (nog) niet ontbonden is, staat – anders dan [gedaagde sub 2] stelt – niet aan de opeisbaarheid in de weg. Ontbinding van de vennootschap is immers geen voorwaarde voor opeisbaarheid.
3.4.
Daarnaast is de geldlening niet meer achtergesteld. [gedaagde sub 1] houdt – in ieder geval – per 6 april 2023 geen kredietfaciliteit meer bij de ABN AMRO, zo blijkt uit de als productie 5 bij de dagvaarding overgelegde brief van de bank. ABN AMBRO geeft in die brief aan dat daarmee de in het verleden aan haar verstrekte zekerheden worden vrijgegeven. De rechtbank wijst de vordering van [eiser] dan ook toe.
[gedaagden c.s] moet de verschenen en nog te verschijnen rente betalen
3.5.
Over het niet afgeloste deel van de hoofdsom is op grond van artikel 4 van de overeenkomst een rente van 4% per jaar verschuldigd die “per maand achteraf vervalt, voor de eerste keer op 31 oktober 2018 over het alsdan verstreken tijdvak”. [eiser] stelt in haar dagvaarding dat de maandelijks verschenen rente tot en met april 2023 is voldaan. Zij vordert dan ook betaling van de verschenen rente, voor het eerst op 1 juni 2023 over de in mei 2023 verschenen rente, tot de dag van algehele betaling van de hoofdsom.
3.6.
Uit productie 11 van het bij de dagvaarding overgelegde overzicht volgt echter dat er nog rentebetalingen voor de maanden april 2023 tot en met september 2023 zijn gedaan. [eiser] heeft ter zitting ook bevestigd dat er vanaf oktober 2023 geen rentebetalingen meer plaatsvinden. De rechtbank wijst de vordering tot betaling van de verschenen rente toe, maar wel voor het eerst op 1 november 2023 over de in oktober 2023 verschenen rente, tot aan de dag van algehele betaling van de hoofdsom.
[gedaagden c.s] moet de wettelijke handelsrente betalen
3.7.
[eiser] vordert daarnaast wettelijke handelsrente (artikel 6:119a BW) over de hoofdsom en over de verschenen, niet betaalde rentetermijnen. Ook deze vordering wordt toegewezen. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [gedaagde sub 2] dat de geldleningsovereenkomst niet kwalificeert als handelsovereenkomst, omdat geen diensten of producten zouden worden geleverd. Er is namelijk sprake van een overeenkomst, gesloten tussen professionele partijen, waarbij de dienst (uitlening van geld) om baat, oftewel tegen betaling (van rente), wordt verleend. Deze opvatting is in overeenstemming met de conclusie van A-G Hartlief op dit punt (ECLI:NL:PHR:2018:513).
3.8.
[gedaagde sub 1] is over de hoofdsom per 26 april 2023 wettelijke handelsrente verschuldigd. Artikel 6:119a BW is niet slechts toepasselijk op handelstransacties waarvoor een factuur wordt opgemaakt, maar ook op handelstransacties in het kader waarvan geen factuur, maar een gelijkwaardig betalingsverzoek wordt verzonden (HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:339, NJ 2017/393). [eiser] heeft op 18 april 2023 zo’n betalingsverzoek verstuurd (productie 7 bij de dagvaarding), waarin een betaaltermijn van een week is gegeven, zodat de wettelijke handelsrente op 26 april 2023, een dag na de uiterste dag van betaling, is gaan lopen. De wettelijke handelsrente is dus niet, zoals [eiser] vordert, verschuldigd vanaf 6 april 2023 (datum waarop de hoofdsom in ieder geval opeisbaar was, zie r.o. 3.4), omdat er toen nog geen betalingsverzoek was verzonden.
3.9.
De wettelijke handelsrente is eveneens toewijsbaar over de onbetaald gebleven rentetermijnen, telkens vanaf de dag volgend op de vervaldag van die rentetermijn tot de dag van algehele voldoening. Wettelijke handelsrente is een vorm van schadevergoeding. Deze is niet verschuldigd over verbintenissen tot schadevergoeding. De rechtbank overweegt dat de wettelijke handelsrente toewijsbaar is, aangezien de contractuele rente hier geen schadevergoeding is, maar een commercieel karakter heeft. De rente is namelijk de tegenprestatie voor de geldlening. Dat de rente een commercieel karakter heeft, is door [gedaagde sub 2] ook niet betwist.
3.10.
[eiser] heeft ter zitting, na de betwisting door [gedaagde sub 2] , nader onderbouwd dat zij rentefacturen aan [gedaagde sub 1] stuurde, door de inhoud van zo’n factuur voor te lezen. [gedaagde sub 2] heeft daar niet meer op gereageerd. Op grond van artikel 4.2. van de overeenkomst vervalt de rentetermijn steeds op de laatste dag van de maand. Als onweersproken staat vast dat vanaf oktober 2023 geen rentebetaling meer heeft plaatsgevonden. Dit volgt ook uit het als productie 11 bij de dagvaarding overgelegde overzicht van (on)betaalde rentetermijnen. [gedaagde sub 1] is wettelijke handelsrente over de onbetaald gebleven rentetermijnen verschuldigd, telkens vanaf de dag volgend op de vervaldag van die rentetermijn tot de dag van algehele voldoening, voor het eerst op 1 november 2023 over de in oktober 2023 verschenen rentetermijn.
[gedaagden c.s] moet de buitengerechtelijke incassokosten betalen
3.11.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is, nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. [eiser] heeft met haar brief van 18 april 2023 alle gedaagden gesommeerd om binnen één week na dagtekening van de brief de hoofdsom van € 90.000,00 aan haar te voldoen. [gedaagde sub 2] betwist dat die brief een incassohandeling is, omdat deze volgens hem enkel als kennisgeving van de opeisbaarheid van die hoofdsom kan worden gezien. De rechtbank gaat hier niet in mee. Op grond van artikel 6.2 van de overeenkomst treedt verzuim al in door het voorvallen van één opeisingsgrond. Deze opeisingsgrond deed zich voor op 1 maart 2023 (zie r.o. 3.3), zodat [gedaagde sub 1] op 18 april 2023 al in verzuim was. Hiermee staat vast dat [eiser] , met het versturen van haar brief van 18 april 2023, buitengerechtelijke incassowerkzaamheden heeft verricht. Het gevorderde bedrag (€ 1.675,00) aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen.
De proceskosten
3.12.
[eiser] vordert als onderdeel van de proceskosten betaling van de kosten voor het leggen van conservatoir beslag. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. [gedaagde sub 2] moet, als beslagene, de beslagkosten betalen. Deze worden begroot op € 713,83 aan verschotten en € 1.214,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 1.214,00).
3.13.
[gedaagden c.s] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de verdere proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
108,95
- griffierecht
2.837,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.551,95
Hoofdelijke veroordelingen
3.14.
De veroordelingen worden hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen volledig uitvoering te geven aan het vonnis.

4.De beoordeling in de vrijwaring

In conventie
De rechtbank wijst de vordering in conventie af
4.1.
[gedaagde sub 2] vordert betaling van [gedaagde sub 3] van ten minste de helft van datgene waartoe [gedaagde sub 2] als een van de gedaagden in de hoofdzaak is veroordeeld. [gedaagde sub 2] miskent echter dat [gedaagde sub 3] , net als hij (en de vennootschap), hoofdelijk is veroordeeld voor het geheel. Dit betekent dat [gedaagde sub 2] alleen een vordering op [gedaagde sub 3] heeft, voor zover [gedaagde sub 2] al meer dan de helft van hetgeen waartoe hij in de hoofdzaak is veroordeeld, aan [eiser] heeft voldaan (artikel 6:10 BW). Daarvan is op dit moment geen sprake, zodat [gedaagde sub 2] nu geen vordering op [gedaagde sub 3] heeft.
4.2.
Omdat de rechtbank de vordering van [gedaagde sub 2] afwijst, komt zij niet toe aan de beoordeling van de stellingen van [gedaagde sub 3] over verrekening, omdat deze niet tot een andere beslissing kunnen leiden.
[gedaagde sub 2] moet de proceskosten betalen
4.3.
[gedaagde sub 2] moet, als de in het ongelijk gestelde partij, de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde sub 3] worden begroot op:
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.907,00
In reconventie
De aan [gedaagde sub 2] toe te rekenen kosten bedragen € 17.879,45
4.4.
[gedaagde sub 3] vordert in reconventie primair een schadevergoeding voor de kosten die de vennootschap heeft moeten maken als gevolg van de (mede door [gedaagde sub 2] veroorzaakte) arbeidsongeschiktheid van [A] , een medewerker van het voorheen door [gedaagde sub 1] geëxploiteerde Welkoop-filiaal. De rechtbank wijst deze vordering af, omdat de kosten door de vennootschap – en niet door [gedaagde sub 3] zelf – zijn gemaakt. De subsidiaire vordering van [gedaagde sub 3] is een verklaring voor recht dat deze kosten bij vereffening van de vennootschap moeten worden toegerekend aan [gedaagde sub 2] . De rechtbank begrijpt de vordering van [gedaagde sub 3] zo dat de door de vennootschap gemaakte kosten bij vereffening normaal gesproken voor de helft worden doorbelast aan hem, maar dat [gedaagde sub 3] in afwijking hiervan, een verklaring voor recht wil dat deze kosten bij vereffening geheel aan [gedaagde sub 2] moeten worden toegerekend. De rechtbank wijst deze vordering gedeeltelijk toe.
4.5.
In een eerdere procedure tussen [A] enerzijds en [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] anderzijds, heeft de kantonrechter al geoordeeld dat [A] arbeidsongeschikt is geworden, mede door de psychosociale arbeidsbelasting in de vorm van seksuele intimidatie door [gedaagde sub 2] (artikel 7:646 lid 2 BW). De rechtbank is met [gedaagde sub 3] van oordeel dat [gedaagde sub 2] , door [A] seksueel te intimideren, in strijd heeft gehandeld met wat [gedaagde sub 3] van hem op grond van de redelijkheid en billijkheid als vennoot mocht verwachten (artikel 6:248 lid 1 BW). De kantonrechter oordeelde dat de mate en duur van de arbeidsongeschiktheid van [A] het gevolg is van de seksuele intimidatie door [gedaagde sub 2] , maar daarnaast ook zijn oorzaak vindt in de pre-existente situatie van [A] . De kantonrechter overweegt in rechtsoverweging 3.6. van die beschikking namelijk als volgt:
“Al het voorgaande betekent dat voor de ontstane situatie niet alle verantwoordelijkheid bij [gedaagde sub 2] kan worden gelegd, maar dat de situatie deels is toe te rekenen aan het handelen van [A] en/of het misbruik in haar verleden.”
4.6.
Gelet op deze causaliteitsonduidelijkheid ziet de rechtbank aanleiding om, bij gebrek aan verdere aanknopingspunten, de door het handelen van [gedaagde sub 2] ontstane schade op 50% van de door de vennootschap gemaakte kosten te begroten. De rechtbank stelt de door de vennootschap gemaakte kosten vast op € 35.758,89 en licht dit hierna toe.
4.7.
Ten aanzien van de volgende kosten heeft [gedaagde sub 3] voldoende onderbouwd dat de vennootschap deze kosten naar aanleiding van het handelen van [gedaagde sub 2] en de hieruit voortvloeiende arbeidsongeschiktheid van [A] heeft moeten maken:
  • de kosten met betrekking tot de door [A] ingediende klacht bij de Landelijke Klachtencommissie (€ 9.677,58),
  • de inschakeling van Arbeidsexperts in verband met het ontstane geschil tussen [A] en de vennootschap (€ 8.018,73),
  • de inschakeling van Human Results voor de begeleiding van de vennootschap bij het geschil met [A] (€ 2.976,60),
  • de inschakeling van Passus Advies om te komen tot een externe re-integratie van [A] (€ 786,50),
  • de inschakeling van Result Mediation Centre in verband met een geplande mediation met [A] (€ 1.609,30), en
  • de door de vennootschap gemaakte proceskosten om verweer te voeren tegen de door [A] ingestelde vordering (€ 6.653,18).
4.8.
[gedaagde sub 2] stelt dat deze kosten volledig buiten hem om zijn gemaakt en dat deze daarom niet aan hem kunnen worden toegerekend, maar de rechtbank gaat hier niet in mee. Dat [gedaagde sub 2] niet van die kosten op de hoogte was, is geen reden om deze niet aan hem toe te rekenen. [gedaagde sub 3] heeft bovendien voldoende gemotiveerd dat [gedaagde sub 2] voor hem onbereikbaar was toen die kosten moesten worden gemaakt, zodat hij [gedaagde sub 2] ook niet heeft kunnen informeren.
4.9.
De kantonrechter heeft [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] in de eerdere procedure met [A] veroordeeld tot betaling van € 7.003,03 (€ 5.000,00 billijke vergoeding, € 966,03 gefixeerde schadevergoeding en € 1.037,00 proceskostenvergoeding). Van deze kosten – die volgens [gedaagde sub 3] geheel voor rekening van [gedaagde sub 2] komen – rekent de rechtbank € 6.037,00 toe aan het handelen van [gedaagde sub 2] . Met [gedaagde sub 2] is de rechtbank van oordeel dat voor de door de kantonrechter opgelegde gefixeerde schadevergoeding van € 966,03 het causale verband ontbreekt. Deze schadevergoeding is namelijk een vergoeding voor de onregelmatige opzegging door de vennootschap en ziet dus niet op de arbeidsongeschiktheid van [A] door het handelen van [gedaagde sub 2] .
4.10.
De door [gedaagde sub 3] gevorderde kosten van € 6.000,00 in verband met de werkzaamheden die hij – door de kwestie met [A] – niet heeft kunnen aanwenden voor de vennootschap zijn niet komen vast te staan. Deze kosten zijn door [gedaagde sub 3] niet met cijfers onderbouwd en door [gedaagde sub 2] gemotiveerd betwist.
4.11.
De door de vennootschap gemaakte kosten in verband met de arbeidsongeschiktheid van [A] zijn dus samen € 35.758,89. De rechtbank begroot de door het handelen van [gedaagde sub 2] ontstane schade op 50% hiervan, wat afgerond neerkomt op € 17.879,45. Deze kosten komen, bij vereffening van de vennootschap, voor rekening van [gedaagde sub 2] .
[gedaagde sub 2] moet de stukken van de eenmanszaak overleggen
4.12.
[gedaagde sub 3] vordert overlegging van de inkomensbescheiden van [gedaagde sub 2] , waaruit het door [gedaagde sub 2] gegenereerde inkomen vanaf 1 juni 2022 tot 1 maart 2023 in zijn eenmanszaak blijkt. Artikel 843a lid 1 Rv stelt voor toewijzing van een op deze bepaling gegronde vordering vier cumulatieve voorwaarden: (i) dat de verzoeker een rechtmatig belang heeft, (ii) dat het gaat om bepaalde bescheiden, (iii) dat die bescheiden betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarbij de verzoeker of een rechtsvoorganger van de verzoeker partij is en (iv) dat er voldoende aanwijzingen bestaan om aan te nemen dat de stukken bestaan en dat de wederpartij over die stukken beschikt of kan beschikken.
4.13.
Tussen partijen bestaat een rechtsbetrekking, aangezien zij vennoten in de vennootschap zijn. Aan voorwaarde (iii) in 4.12 is dus voldaan.
4.14.
De rechtbank oordeelt dat [gedaagde sub 3] ook een rechtmatig belang heeft bij het ontvangen van deze stukken. Aan voorwaarde (i) in 4.12 is dus ook voldaan. [gedaagde sub 2] heeft, in strijd met de vennootschapsakte, niet zijn volledige arbeidskracht, vlijt en kennis in de vennootschap ingebracht. Als onweersproken staat namelijk vast dat hij werkzaamheden heeft verricht in de door hem op 1 juni 2022 opgerichte eenmanszaak.
4.15.
[gedaagde sub 2] betwist dat de vennootschapsakte tussen partijen van toepassing is (de akte is door partijen niet ondertekend), maar de rechtbank gaat hieraan voorbij. [gedaagde sub 3] heeft op de zitting uitgelegd dat de overeenkomst destijds door derden is opgesteld en de kosten daarvan door beide vennoten zijn gedragen. [gedaagde sub 3] heeft daarnaast voldoende onderbouwd dat partijen overeenkomstig de vennootschapsakte hebben gehandeld. Alle – ook door [gedaagde sub 2] goedgekeurde – jaarrekeningen, zijn bijvoorbeeld steeds opgesteld vanuit de richtlijnen zoals die ook in de overeenkomst staan. [gedaagde sub 2] heeft daar niet meer op gereageerd.
4.16.
De rechtbank gaat ook voorbij aan de betwisting van [gedaagde sub 2] dat hij in strijd met de vennootschapsakte heeft gehandeld. [gedaagde sub 2] stelt dat het oprichten en verrichten van werkzaamheden in de op 1 juni 2022 opgerichte eenmanszaak geoorloofd was, omdat [gedaagde sub 3] zelf de samenwerking al per 28 maart 2022 per e-mail heeft opgezegd. Met [gedaagde sub 3] is de rechtbank echter van oordeel dat deze e-mail alleen kan worden gezien als een voornemen om tot beëindiging te komen en niet als beëindiging zelf.
4.17.
De door [gedaagde sub 3] gevorderde stukken zijn verder voldoende duidelijk, zodat ook aan voorwaarde (ii) in 4.12 is voldaan. [gedaagde sub 2] moet de volgende bescheiden aan [gedaagde sub 3] overleggen:
  • Aangifte- en aanslag IB 2022,
  • BTW aangiften over de periode 1 juni 2022 tot en met 28 februari 2023 en BTW aanslagen over deze periode,
  • Aangifte IB 2023.
4.18.
De rechtbank stelt vast dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat bovengenoemde stukken – gelet op de oprichting van de eenmanszaak – bestaan en dat [gedaagde sub 2] over die stukken beschikt of kan beschikken. Dus ook aan voorwaarde (iv) in 4.12 is voldaan.
[gedaagde sub 2] moet de onderliggende facturen overleggen
4.19.
[gedaagde sub 3] vordert daarnaast de onderliggende facturen van de door [gedaagde sub 2] gedane opnames van de vennootschapsrekening op 9 november 2022 (€ 1.500,00, met declaratienummer 202301665) en op 11 juli 2023 (€ 20.000,00 naar zijn advocaat, onder vermelding ‘openstaande factuur en voorschot’). Ook hiervoor bestaat een rechtmatig belang. Op de zitting heeft [gedaagde sub 3] onderbouwd dat de onderliggende facturen nodig zijn voor de boekhouding. De opnames kunnen zonder facturen namelijk niet worden ingeboekt en/of gecontroleerd.
4.20.
Er zijn voldoende aanwijzingen dat de onderliggende facturen bestaan, want er wordt naar verwezen bij de vermeldingen onder de opnames. [gedaagde sub 2] heeft verder ook niet betwist dat de stukken bestaan en dat hij hierover beschikt of kan beschikken.
Dwangsom wordt beperkt toegewezen
4.21.
[gedaagde sub 3] vordert voor beide veroordelingen een dwangsom van € 1.000,00 voor elke dag dat [gedaagde sub 2] niet voldoet aan die veroordeling. De rechtbank zal de gevorderde dwangsom beperken tot één dwangsom van € 100,00 voor elke dag dat [gedaagde sub 2] niet aan een van beide veroordelingen voldoet, met een maximum van € 10.000,00.
Afwijzing vordering medewerking opstellen eindbalans
4.22.
[gedaagde sub 3] vordert van [gedaagde sub 2] daarnaast volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan het opstellen van een eindbalans, maar voor de opstelling hiervan is (anders dan voor de vaststelling) medewerking van [gedaagde sub 2] niet vereist. [gedaagde sub 3] is hier, gelet op artikel 7 van de vennootschapsakte, individueel toe bevoegd. De rechtbank wijst de vordering bij gebrek aan belang dan ook af (artikel 3:303 BW).
De proceskosten worden gecompenseerd
4.23.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
5.1.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 90.000,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente zoals bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 26 april 2023 tot aan de dag der algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.675,00 aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.3.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen de contractuele rente van 4% per jaar over het onder 4.1. genoemde bedrag van € 90.000,00, welke rente per maand achteraf vervalt en steeds met ingang van de eerste dag van de maand verschuldigd is over het dan verschenen tijdvak, voor het eerst op 1 november 2023 over de in oktober 2023 verschenen rente te vermeerderen met de wettelijke handelsrente zoals bedoeld in artikel 6:119a BW over de (deels) onbetaald gebleven rentetermijnen vanaf de dag volgend op de vervaldag van die rentetermijn tot de dag der algehele voldoening,
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 2] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.927,83 aan beslagkosten, te betalen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en – indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na dagtekening,
5.5.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, in de proceskosten, begroot op € 5.551,95, te betalen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en – indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden – te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na dagtekening en met € 92,00 aan extra nasalaris voor de advocaat,
5.6.
verklaart onderdelen 5.1 tot en met 5.5 uitvoerbaar bij voorraad.
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in de vrijwaring
in conventie
5.8.
wijst de vorderingen van [gedaagde sub 2] af,
5.9.
veroordeelt [gedaagde sub 2] in de proceskosten van [gedaagde sub 3] , begroot op € 3.907,00, te betalen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en – indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden – te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na dagtekening en met € 92,00 aan extra nasalaris voor de advocaat.
in reconventie
5.10.
verklaart voor recht dat een bedrag van € 17.879,45 zoals bedoeld onder 4.11, bij vereffening van [gedaagde sub 1] als schuld aan [gedaagde sub 2] wordt toegerekend,
5.11.
veroordeelt [gedaagde sub 2] om binnen dertig dagen na betekening van dit vonnis afschriften van de onder 4.17 genoemde stukken en om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis afschriften van de onder 4.19 genoemde stukken aan [gedaagde sub 3] ter hand te stellen, op straffe van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt,
5.12.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.13.
verklaart onderdeel 5.11 uitvoerbaar bij voorraad,
5.14.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Wachter en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2024.
EB5791