In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 15 november 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een onroerende zaak. De eiser, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels MRE, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap, die de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2023 had vastgesteld op € 505.000,-. Eiser was van mening dat de waarde te hoog was en stelde een lagere waarde van € 490.000,- voor. De heffingsambtenaar handhaafde echter de vastgestelde waarde en verklaarde het bezwaar ongegrond in de uitspraak op bezwaar van 17 oktober 2023.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 4 november 2024, waar zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank wees erop dat de referentiewoningen in de taxatiematrix goed bruikbaar waren en dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de woningen.
Eiser voerde ook aan dat de procedure onredelijk lang had geduurd en verzocht om vergoeding van immateriële schade. De rechtbank concludeerde echter dat de redelijke termijn niet was overschreden en wees het verzoek om schadevergoeding af. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en handhaafde de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar.