In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde van zijn woning, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 350.000,- per waardepeildatum 1 januari 2022. De heffingsambtenaar had in de uitspraak op bezwaar het bezwaar van de eiser ongegrond verklaard, waarop de eiser beroep heeft ingesteld. Tijdens de digitale zitting op 23 augustus 2024 hebben de gemachtigde van de eiser en de taxateur van de heffingsambtenaar hun standpunten toegelicht.
De rechtbank oordeelde dat de vastgestelde WOZ-waarde niet meer in geschil was, maar dat er twijfels bestonden over de onderbouwing van de waarde in de uitspraak op bezwaar. De rechtbank volgde de eiser in zijn standpunt dat de referentiewoningen die door de heffingsambtenaar waren gebruikt niet representatief waren voor de woning van de eiser, die in een andere woonplaats ligt. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet in zijn belangen was geschaad, omdat de heffingsambtenaar in beroep alsnog een toereikende toelichting had gegeven. Desondanks werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de eiser, die op € 875,- werden vastgesteld, evenals het griffierecht van € 51,-. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar erkende de gemaakte proceskosten van de eiser.