ECLI:NL:RBMNE:2024:6514

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
29 november 2024
Zaaknummer
UTR 24/971
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-beschikking en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde van zijn woning, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 350.000,- per waardepeildatum 1 januari 2022. De heffingsambtenaar had in de uitspraak op bezwaar het bezwaar van de eiser ongegrond verklaard, waarop de eiser beroep heeft ingesteld. Tijdens de digitale zitting op 23 augustus 2024 hebben de gemachtigde van de eiser en de taxateur van de heffingsambtenaar hun standpunten toegelicht.

De rechtbank oordeelde dat de vastgestelde WOZ-waarde niet meer in geschil was, maar dat er twijfels bestonden over de onderbouwing van de waarde in de uitspraak op bezwaar. De rechtbank volgde de eiser in zijn standpunt dat de referentiewoningen die door de heffingsambtenaar waren gebruikt niet representatief waren voor de woning van de eiser, die in een andere woonplaats ligt. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet in zijn belangen was geschaad, omdat de heffingsambtenaar in beroep alsnog een toereikende toelichting had gegeven. Desondanks werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de eiser, die op € 875,- werden vastgesteld, evenals het griffierecht van € 51,-. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar erkende de gemaakte proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/971

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats 1], gemeente [gemeente], eiser

(gemachtigde: C. Poen),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente], verweerder

(gemachtigde/taxateur: R. Keeris).

Procesverloop

1.1
In de beschikking van 25 februari 2023 heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak op het adres [adres] in [woonplaats 1], gemeente [gemeente] (de woning) voor het belastingjaar 2023 vastgesteld op € 350.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2022. Bij deze beschikking heeft de heffingsambtenaar aan eiser als eigenaar van deze woning ook een aanslag onroerendzaakbelasting opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
1.2
Eiser is tegen de beschikking in bezwaar gegaan. In de uitspraak op bezwaar van
11 december 2023 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de WOZ-waarde van de woning gehandhaafd.
1.3
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift met een taxatiematrix ingediend.
1.4
De zaak is behandeld op de digitale zitting van 23 augustus 2024. De gemachtigde van eiser en [taxateur], taxateur van de heffingsambtenaar, hebben deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

Feiten
2. De woning is een in 1960 gebouwde twee-onder-één-kapwoning met een vrijstaande berging van 6 m² en een vrijstaande garage van 18 m². De woning heeft een gebruiksoppervlakte van 85 m2 en is gelegen op een perceel van 201 m2.
Geschil
3. De vastgestelde WOZ-waarde van € 350.000,- per waardepeildatum 1 januari 2022 is niet meer in geschil. In geschil is de vraag of eiser beroep in had moeten stellen om de onderbouwing in bezwaar te kunnen controleren en daardoor recht heeft op een vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten.
Beoordeling van het geschil
4. Eiser stelt dat de heffingsambtenaar in bezwaar twee referentiewoningen uit [woonplaats 2] heeft gebruikt terwijl de woning in [woonplaats 1] ligt. Omdat deze referentiewoningen in een totaal andere kern liggen waren deze referentiewoningen volgens eiser niet bruikbaar voor de onderbouwing van de WOZ-waarde in bezwaar. Het was voor eiser onvoldoende inzichtelijk hoe er in bezwaar rekening is gehouden met dit verschil in ligging. Om dit inzichtelijk te krijgen heeft eiser beroep in moeten stellen.
4.1.
De heffingsambtenaar voert aan dat in de uitspraak op bezwaar is geconcludeerd dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. In beroep mag de heffingsambtenaar nieuwe referentiewoningen gebruiken en de KOUDV-factoren aanpassen. Dat is ook gebeurd en hieruit blijkt ook dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.
4.2
De rechtbank benadrukt dat de vastgestelde WOZ-waarde niet meer in geschil is. De reactie van de heffingsambtenaar kan de rechtbank dan ook niet volgen. De rechtbank is van oordeel dat de onderbouwing in de uitspraak op bezwaar de nodige twijfels op roept. De rechtbank kan eiser daarom hierin volgen. [woonplaats 1] is geen klein dorp waardoor er geen referentiewoningen uit [woonplaats 1] zelf te vinden zijn. Dit wordt bevestigd doordat de heffingsambtenaar in beroep wel enkel referentiewoningen uit [woonplaats 1] voor de onderbouwing van de vastgestelde waarde heeft gebruikt. In de uitspraak op bezwaar wordt niet uitgelegd waarom er twee referentiewoningen uit [woonplaats 2] zijn gebruikt voor de onderbouwing van de waarde. Er wordt ook niet uitgelegd hoe rekening is gehouden met eventuele waardeverschillen tussen [woonplaats 2] en [woonplaats 1]. De rechtbank begrijpt daarom dat met de onderbouwing in de uitspraak op bezwaar eiser wel in beroep moest gaan om dit ter discussie te stellen. In beroep is weliswaar gebleken dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, maar de rechtbank begrijpt eiser goed dat hij die conclusie niet kon trekken op basis van de toelichting in de uitspraak op bezwaar. Omdat de heffingsambtenaar in beroep alsnog een toereikende toelichting heeft gegeven en eiser het inmiddels eens is met de vastgestelde waarde, is hij niet in zijn belangen geschaad. De rechtbank ziet daarom reden om het motiveringsgebrek te passeren op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet wel aanleiding om een vergoeding in de proceskosten die eiser heeft gemaakt toe te kennen. Ook moet de heffingsambtenaar het griffierecht vergoeden.

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de waarde van het object niet te hoog is vastgesteld. Omdat het motiveringsgebrek in de uitspraak op bezwaar kan worden gepasseerd, is het beroep ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft en eiser geen gelijk krijgt.
6. Eiser krijgt wel een vergoeding van de proceskosten die hij heeft moeten maken om beroep in te stellen. Ook moet de heffingsambtenaar het griffierecht vergoeden.
Proceskosten
7. De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten die eiser in beroep heeft gemaakt. Ook ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden. Op 1 januari 2024 is artikel 30a van de Wet WOZ in werking getreden. Op grond van het eerste en tweede lid worden de te vergoeden proceskosten vermenigvuldigd met de daar bepaalde factor. Op grond van het overgangsrecht blijft deze wettelijke vermenigvuldigingsfactor echter buiten toepassing, omdat de aanslag en de uitspraak op bezwaar van voor 1 januari 2024 dateren. [1]
De rechtbank bepaalt de wegingsfactor voor de proceskosten overeenkomstig haar uitgangspunten. [2] De rechtbank berekent de vergoeding als volgt.
7.1
Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,00 . De gemachtigde van eiser heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De rechtbank hanteert een wegingsfactor van 0,5, omdat het gaat om een reguliere WOZ-zaak. De totale vergoeding bedraagt daarom € 875,00. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
7.2
De rechtbank wijst de heffingsambtenaar erop dat op 1 januari 2024 artikel 30a van de Wet WOZ in werking is getreden. De heffingsambtenaar mag op grond van deze uitspraak te vergoeden bedragen voor proceskosten en griffierecht uitsluitend uitbetalen op een bankrekening die op naam staat van eiser. Dat volgt uit artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ, waarvoor geen overgangsrecht geldt.
7.3
De gemachtigde van eiser verzoekt de rechtbank te bepalen dat de betaling van vergoedingen rechtstreeks aan de gemachtigde dient plaats te vinden, omdat belanghebbende in de machtiging de vordering vóór de totstandkoming van het nieuwe artikel 30a, vierde en vijfde lid, van de Wet WOZ rechtsgeldig gecedeerd heeft. Daarnaast is het verpandings-/vervreemdingsverbod zoals opgenomen in dit artikel onrechtmatig. Aangezien het burgerlijk recht is gestoeld op de contractsvrijheid en de Grondwet en verscheidene verdragen doorspekt zijn van regels betreffende gelijke behandeling en laagdrempelige toegang tot de rechter, had deze regelgeving niet zonder uitgebreide belangenafweging tot stand mogen worden gebracht. Daarbij komt dat het cessieverbod discriminatoir is en in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat het enkel wordt ingevoerd in WOZ en bpm-zaken, zo stelt de gemachtigde van eiser.
7.4
De rechtbank overweegt het volgende. De bestuurs- en belastingrechter zijn op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) of andere wettelijke regelingen niet gehouden om te beslissen op een verzoek van een partij om het bedrag aan het griffierecht, de proceskostenvergoeding en de schadevergoeding te betalen aan een derde, zoals de gemachtigde. [3] De Awb regelt dat de rechtbank in een uitspraak beslist over de verschuldigdheid van de vergoedingen, maar niet ook over de feitelijke uitbetaling daarvan. De rechtbank voegt toe dat de vergoedingen niet aangemerkt worden als een bestuursrechtelijke geldschuld in de zin van titel 4.4 van de Awb. [4] De rechtbank komt dus niet toe aan het verzoek van eiser om te beslissen dat de uitbetaling van de vergoedingen rechtstreeks aan de gemachtigde dient plaats te vinden. De rechtbank zal dan ook niet inhoudelijk ingaan op de bezwaren van eiser tegen artikel 30a, vierde en vijfde lid, van de Wet WOZ. [5]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 51,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 875,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van
P.W. Hogenbirk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel IV, onder a, van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.
2.Uitspraak van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481, overwegingen 15-31.
3.Hoge Raad 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:324.
4.Artikel 4:85, derde lid, van de Awb.
5.Zie ook het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 22 mei 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:1730.