ECLI:NL:RBMNE:2024:6410

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
22 november 2024
Zaaknummer
UTR 24/3738
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag persoonsgebonden budget op grond van de Wet langdurige zorg wegens niet voldoen aan verplichtingen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Midden-Nederland het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Het zorgkantoor heeft de aanvraag afgewezen met het besluit van 16 februari 2023, en het bestreden besluit van 26 maart 2024 bevestigt deze afwijzing. De rechtbank heeft het beroep op 15 oktober 2024 behandeld, waarbij de broer en curator van eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het zorgkantoor aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de aanvraag terecht is, omdat eiser niet voldoet aan de verleningsvoorwaarden en er een weigeringsgrond van toepassing is. Het zorgkantoor heeft vastgesteld dat er onhygiënische omstandigheden zijn in de woning van eiser, waardoor er geen sprake kan zijn van toereikende zorg. Bovendien heeft eiser eerder zijn verplichtingen met betrekking tot het pgb geschonden, wat leidt tot een dwingende weigeringsgrond volgens artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz.

Eiser heeft aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn die de toepassing van deze weigeringsgrond zouden moeten uitsluiten. Hij stelt dat zijn broer in de coronaperiode niet tijdig melding heeft gemaakt van zijn verblijf in het buitenland, maar de rechtbank oordeelt dat deze omstandigheden niet voldoende zijn om de dwingende wetgeving te omzeilen. De rechtbank concludeert dat de wetgever bewust heeft gekozen voor deze strikte regels ter bescherming van kwetsbare budgethouders. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen recht heeft op een pgb en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/3738

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 november 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D.D. Pietersz),
en

[zorgkantoor] , het zorgkantoor

(gemachtigde: mr. S. Gezer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor het verlenen van een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz).
1.1.
Het zorgkantoor heeft deze aanvraag met het besluit van 16 februari 2023 (het primaire besluit) afgewezen. Met het besluit van 26 maart 2024 op het bezwaar van eiser (het bestreden besluit) is het zorgkantoor bij deze afwijzing gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 15 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de broer en tevens curator van eiser ( [A] ), de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het zorgkantoor, bijgestaan door de heer [B] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiser voor het verlenen van een pgb. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Het bestreden besluit
3. Het zorgkantoor heeft de aanvraag voor het verlenen van een pgb afgewezen, omdat eiser niet voldoet aan alle verleningsvoorwaarden en er een weigeringsgrond van toepassing is. [1] Het bestreden besluit is gebaseerd op het niet voldoen aan twee verleningsvoorwaarden en één weigeringsgrond die volgens het zorgkantoor van toepassing is. In het huis waar eiser woont is tijdens huisbezoeken gebleken van onhygiënische omstandigheden. Volgens het zorgkantoor is daardoor sprake van een dermate ongepaste leefomgeving voor eiser dat niet gesproken kan worden van toereikende zorg van goede kwaliteit in de zin van artikel 3.3.3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wlz. Daarnaast is er geen sprake van inzet van professionele zorgverleners. Enkel de broer, tevens curator van eiser is genoemd. Dit is geen professionele zorgverlener. Zonder de inzet van professionele thuisbegeleiding en dagbesteding vanuit het pgb voldoet de aanvraag niet aan de grondvoorwaarden voor kwalitatief goede zorg. Als laatste is de weigeringsgrond uit artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz van toepassing. Daartoe heeft het zorgkantoor overwogen dat eiser eerder zijn verplichtingen behorend bij het pgb heeft geschonden, omdat hij zijn verblijf in het buitenland niet heeft doorgegeven. Daarom is bij besluit van 7 juni 2021 het pgb van eiser beëindigd. Deze weigeringsgrond is dwingendrechtelijk, wat betekent dat er geen plaats is voor een belangenafweging.
Standpunt eiser
4. Eiser stelt, voor zover hier van belang, dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de toepassing van de weigeringsgrond in artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz achterwege had moeten blijven. Daartoe voert eiser aan dat zijn broer het zorgkantoor destijds inderdaad niet tijdig op de hoogte heeft gesteld van het feit dat eiser in het buitenland verbleef. Dit vond plaats in de corona-periode. Eiser was met zijn moeder op vakantie, maar kon niet terugkeren naar Nederland. Een dergelijke situatie zal zich nu niet meer voordoen. Eiser heeft hiervan geleerd en begrijpt dat het zorgkantoor van eiser verwacht dat van een dergelijke situatie melding moet worden gemaakt. Eiser heeft in het verleden ook een pgb gehad en dat is tien jaar lang altijd goed gegaan. Dat eenmalig de verplichtingen niet zijn nagekomen mag er niet toe leiden dat eiser nooit meer aanspraak kan maken op een pgb. Daarbij komt dat de zorg die eiser nodig heeft, complexe en specifieke zorg is met ondersteuning van dagbesteding. Dat maakt deze zaak ook bijzonder.
Beoordeling
5. Op grond van artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz wordt het pgb in ieder geval geweigerd, als bij een eerdere verstrekking van een pgb niet is voldaan aan de opgelegde verplichtingen. Deze bepaling is van dwingendrechtelijke aard. Het staat het zorgkantoor dus niet vrij om een belangenafweging te maken. Dit vloeit onder meer voort uit de Memorie van Toelichting bij de Wlz [2] (MvT). Uit de MvT blijkt dat het ontbreken van een individuele belangenafweging in dit soort zaken een bewuste keuze van de wetgever is geweest. Dit betekent ook dat toepassing van artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz, een bepaling in een wet in formele zin, niet kan worden getoetst aan artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6. Gelet op recente rechtspraak [3] moet de rechter in dit soort gevallen nog wel bezien of zich bijzondere omstandigheden voordoen die in het individuele geval aanleiding vormen voor een zogenoemde contra-legem toepassing van de algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht. Dit is het geval als zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle verdisconteerd zijn in de afweging van de wetgever en deze omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd laten zijn met de algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat de toepassing daarvan achterwege moet blijven.
7. Vast staat dat eiser zich eerder niet aan de verplichtingen verbonden aan het pgb heeft gehouden, door geen melding te maken van zijn verblijf in het buitenland. Dit heeft de Centrale Raad van Beroep bevestigd in zijn uitspraak van 1 mei 2024. [4] Dit betekent dat is voldaan aan de toepassingsvoorwaarde van artikel 3.3.3, aanhef, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz
8. De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de toepassing van artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz achterwege moet blijven. De essentie van deze dwingend geformuleerde bepaling is dat de verzekerde die zich bij een eerdere verstrekking van een pgb niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen geen pgb meer kan krijgen, ook niet als sprake is van de door eiser gestelde omstandigheden, die destijds hebben geleid tot de beëindiging van het pgb.
9. De rechtbank neemt aan dat de wetgever de gevolgen hiervan heeft voorzien. Er is daarom geen sprake van een door de wetgever niet verdisconteerde bijzondere omstandigheid. De rechtbank ziet steun voor dit oordeel in de wetsgeschiedenis. Hieruit blijkt dat het voor de wetgever een bewuste keuze is geweest om in het geval dat een verzekerde niet aan de verplichtingen heeft voldaan een nieuwe aanvraag voor een pgb te weigeren. De kern hiervan is dat de (kwetsbare) budgethouder wordt beschermd. Daarbij is van belang dat verzekerden die op grond van artikel 3.3.3, vijfde lid, van de Wlz geen pgb kunnen krijgen, wel in aanmerking komen voor zorg in natura. Dat is bij eiser inmiddels ook het geval. Op de zitting is gebleken dat eiser momenteel drie dagen per week dagbesteding krijgt bij [zorgcentrum] in de vorm van zorg in natura. De bedoeling is, zo heeft de broer van eiser op de zitting gezegd, dat dit uiteindelijk wordt uitgebreid naar vijf dagen. Daarnaast verleent (met name) de broer van eiser, zo heeft hij op de zitting verklaard, thuis de resterende zorg. Het is dus niet zo dat door de weigering van een pgb een schrijnende situatie ontstaat waarin eiser verstoken blijft van de zorg die hij nodig heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is er daarom geen sprake van bijzondere omstandigheden die in dit geval moeten leiden tot het buiten toepassing laten van artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz.
10. Het zorgkantoor heeft daarom de aanvraag voor een pgb terecht afgewezen op grond van artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Omdat de in artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz neergelegde weigeringsgrond op zichzelf al voldoende is om de aanvraag voor een pgb af te wijzen behoeven de overige beroepsgronden, die zich richten tegen het niet voldoen aan alle verleningsvoorwaarden voor een pgb, geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Het indienen van een hogerberoepschrift kan hetzij digitaal via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl hetzij door verzending per post aan de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie artikel 3.3.3, vierde lid en 3.3.3, vijfde lid van de Wlz.
2.Zie Kamerstuk 33891, vergaderjaar 2013-2014, nr. 3.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:852.