In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2024, wordt de wijziging van de verleningsbeschikking van het persoonsgebonden budget (pgb) van appellant besproken. Appellant, die sinds 19 januari 2016 is geïndiceerd voor zorg, had een zorgovereenkomst met zijn broer, die als zijn gewaarborgde hulp fungeerde. Het zorgkantoor heeft echter vastgesteld dat appellant niet onverwijld op de hoogte heeft gesteld van relevante feiten, zoals zijn verblijf in Marokko, wat leidde tot twijfels over de besteding van het pgb. De Raad oordeelt dat het zorgkantoor bevoegd was om de verleningsbeschikking te wijzigen, omdat appellant en zijn gewaarborgde hulp niet voldaan hebben aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De Raad concludeert dat er geen sprake is van onevenredig nadelige gevolgen voor appellant door de wijziging van het pgb, aangezien hij nog steeds recht heeft op zorg in natura. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzekerden om zich aan de verplichtingen te houden die aan het pgb zijn verbonden.