ECLI:NL:RBMNE:2024:6297

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
UTR 23/3947
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een verzoek tot correctie van adresgegevens in de basisregistratie personen (Brp)

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Midden-Nederland het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om correctie van adresgegevens in de basisregistratie personen (Brp). Eiser had op 25 januari 2023 verzocht om zijn vertrekdatum uit Nederland te corrigeren van 14 maart 2019 naar 16 december 2018, onderbouwd met een E-ticket voor een vlucht naar Lissabon op die datum. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht heeft dit verzoek op 13 april 2023 afgewezen, omdat eiser niet tijdig aangifte van zijn vertrek had gedaan, wat volgens de Wet Brp verplicht is. Eiser was van mening dat hij niet in twee landen tegelijk ingeschreven kon staan en dat de afwijzing onterecht was.

De rechtbank heeft op 20 juni 2024 de zaak behandeld en vastgesteld dat het college in eerste instantie van een verkeerde maatstaf is uitgegaan. De rechtbank oordeelt dat het college eiser onjuist heeft geïnformeerd over het bewijs dat hij moest aanleveren. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen en vernietigt dit. De rechtbank draagt het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij eiser de gelegenheid krijgt om relevante bewijsstukken aan te leveren. Tevens wordt het betaalde griffierecht aan eiser vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange en is openbaar uitgesproken op 3 september 2024.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/3947

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 september 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht

(gemachtigde: drs. E.H. Siemeling).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van het verzoek van eiser om zijn adresgegevens in de basisregistratie personen (Brp) te corrigeren.
Het college heeft dit verzoek met het besluit van 13 april 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 16 augustus 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
De rechtbank heeft het beroep op 20 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het college en mr. M.P.M. Van de Mortel.

Beoordeling door de rechtbank

Aanleiding van deze procedure
1. Op 25 januari 2023 verzoekt eiser om een correctie van adresgegevens in de Brp. Volgens eiser is de datum van zijn verhuizing naar het buitenland niet juist en verzoekt hij daarom om zijn vertrek uit Nederland te corrigeren van 14 maart 2019 naar 16 december 2018. Bij zijn verzoek heeft eiser een E-ticket op zijn naam meegestuurd betreffende een vlucht vanaf Amsterdam naar Lissabon op 16 december 2018.
Afwijzing van de aanvraag
2. Het college wijst het verzoek van eiser op 13 april 2023 af omdat eiser heeft nagelaten tijdig aangifte te doen van zijn vertrek naar Portugal. Dit is eiser op grond van de Wet basisregistratie personen (Wet Brp) verplicht. Volgens het college geeft de wet Brp niet de mogelijkheid om achteraf een vertrekdatum te veranderen. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (de Afdeling) is correctie van de ingangsdatum van de aangifte volgens het college niet mogelijk, indien de burger aanvoert dat hij feitelijk eerder van het adres is vertrokken.
De datum waarop eisers gegevens betreffende zijn vertrek zijn verwerkt, is volgens het college bepalend. In eisers geval is dit de datum van het voornemen uitschrijven naar onbekend, 14 maart 2019.
Bestreden besluit
3. Met het bestreden besluit van 16 augustus 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van het verzoek gebleven. Dit motiveert het college – samengevat – als volgt. Het doel van de Wet Brp is, dat de in de basisregistratie personen vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. [1] Voor het wijzigen van eenmaal in de Brp geregistreerde gegevens zal, gelet op het systeem van de Wet Brp, buiten redelijke twijfel uit de overgelegde brondocumenten, zo nodig bezien in samenhang met de daaraan ten grondslag liggende nadere bewijsmiddelen, moeten volgen dat de daarin vermelde gegevens juist zijn. [2]
Eiser heeft destijds nagelaten om zijn vertrek naar Portugal op 16 december 2018 door te geven zoals verplicht is op grond van artikel 2.43 van de Wet Brp. Feit dat eiser in de veronderstelling was dat zijn werkgever dat zou regelen, maakt dit niet anders. Eiser is verantwoordelijk voor het doen van deze melding. Het college eiser in het kader van het onderhavige verzoek de gelegenheid gegeven om bewijsstukken op te sturen, naast het reeds ontvangen E-ticket van eisers vlucht op 16 december 2018 van Amsterdam naar Lissabon. Volgens het college heeft eiser geen (objectiveerbare en verifieerbare) aanvullende bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat de datum van vertrek in de Brp gewijzigd dient te worden. De door eiser overgelegde arbeidsovereenkomst toont niet aan dat eiser (daadwerkelijk) aangifte van emigratie heeft gedaan. En ook het vliegticket is onvoldoende om aan te nemen dat de datum van vertrek gewijzigd moet worden.
Standpunt van eiser
4. Eiser is het niet eens met de afwijzing van het college en voert aan dat hij niet in twee landen tegelijk ingeschreven kan staan. Volgens eiser heeft hij twee bewijsstukken ingeleverd en niet één. Ook voert eiser aan dat hij in de zomer van 2018 heeft gesproken met de gemeente over zijn dreigende dakloosheid en dat hij in september niet meer op de Vleutenseweg woont. Daarom is het onjuist dat het college het pas in februari 2019 wist. Ook is het een fout van het college dat berichten van de douane over het feit dat eiser het land heeft verlaten niet aankomen bij het college
.Tot slot voert eiser aan dat de Brp juist onjuist is als de correctie niet wordt doorgevoerd. Ook kan eiser niet gedwongen worden om de rest van zijn leven met deze valse identiteit te leven omdat zijn identiteitsbewijs is gekoppeld aan de Brp.
Oordeel van de rechtbank
5. Op grond van artikel 2.58 van de Wet Brp is het mogelijk om te verzoeken om rectificatie van de gegevens welke zijn opgenomen in de Brp. Dit recht op rectificatie is verankerd in artikel 16 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG).
6. Volgens vaste jurisprudentie moet voorop worden gesteld dat de gegevens in de Brp betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. Het bewijs dat eenmaal in de Brp opgenomen gegevens onjuist zijn, kan alleen worden geleverd door overlegging van de juiste brondocumenten. Voor het wijzigen van eenmaal in de Brp geregistreerde gegevens zal, gelet op het systeem van de Wet Brp, buiten redelijke twijfel uit de overgelegde brondocumenten, zo nodig bezien in samenhang met de daaraan ten grondslag liggende nadere bewijsmiddelen, moeten volgen dat de daarin vermelde gegevens juist zijn. Niet langer is vereist dat onomstotelijk is bewezen dat de in de Brp geregistreerde persoonsgegevens onjuist zijn. [3]
7. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser geen aangifte van vertrek naar het buitenland heeft gedaan.
8. De rechtbank overweegt dat, gelet op het toetsingskader beschreven onder nummer 6 van deze uitspraak, het mogelijk is voor eiser om zijn gegevens in de Brp te wijzigen als hij met brondocumenten, zo nodig bezien in samenhang met de daaraan ten grondslag liggende nadere bewijsmiddelen, kan laten zien die gegevens juist zijn. Dit hoeft niet onomstotelijk bewezen te worden maar afdoende is het wanneer het buiten redelijke twijfel komt vast te staan.
9. De rechtbank leest in het dossier echter dat het college in eerste instantie van een verkeerde maatstaf is uitgegaan en daarmee eiser (mogelijk) op het verkeerde been heeft gezet ten aanzien van de vraag welk bewijs hij ter onderbouwing van zijn verzoek moest aanleveren. De rechtbank is dit van oordeel vanwege de volgende redenen.
10. In zowel het voornemen van 6 maart 2023, als het op dit punt vrijwel gelijkluidende primaire besluit van 13 april 2023 (zie overweging 2), is het college van een verkeerd toetsingskader uitgegaan. Ten onrechte wordt er namelijk gesteld dat wanneer er geen aangifte van vertrek is gedaan, de door het college in de Brp opgenomen datum van vertrek niet meer op verzoek van eiser gewijzigd kan worden, en dat dit alléén kan wanneer eiser alsnog bewijs van zijn aangifte van vertrek overlegt. Dit wordt onderstreept door het contact dat er naar aanleiding van het voornemen van 6 maart 2023 om de aanvraag van eiser af te wijzen tussen eiser en het college is geweest. Uit de e-mail van 28 maart 2023 (processtuk 57) blijkt namelijk dat eiser is gevraagd of hij mogelijk nog bewijsstukken heeft van de aangifte van vertrek uit Nederland/Utrecht op 16 december 2018. Vervolgens vraagt eiser om verduidelijking welke bewijsstukken het college bedoelt. Op 12 april 2023 (processtuk 54) krijgt eiser het antwoord dat het gaat om – samengevat – een kopie van een dergelijke aangifte. En dat het echt iets tastbaars moet zijn waaruit blijkt dat hij inderdaad aangifte van vertrek zou hebben gedaan op 16 december 2018. Deze door het college gehanteerde maatstaf komt niet overeen met het toetsingskader vermeld in overweging 6. Ten onrechte heeft het college slechts gevraagd om bewijs ten aanzien van de aangifte van vertrek, niet om bewijs ten aanzien van de vraag wat de daadwerkelijke datum van vertrek is, welke vraag een ruimer bestek heeft. Dit klemt te meer nu tussen partijen niet in geschil is dat eiser geen aangifte van vertrek heeft gedaan.
11. Daarna krijgt eiser het bestreden besluit van 16 augustus 2023. In dat besluit is wel de juiste toetsingsmaatstaf aangehaald, zie overweging 3. In de motivering waarom er niet aan deze maatstaf voldaan is, wordt eiser tegengeworpen dat hij ondanks verzoek daarom geen bewijs heeft geleverd dat aanleiding is om de datum van vertrek te wijzigen. Gezien de in dit besluit aangehaalde maatstaf conform overweging 6 en hetgeen ter zitting is besproken, is daarmee bedoeld bewijs dat eiser daadwerkelijk op de door hem gestelde datum uit Nederland is vertrokken (en dus niet slechts bewijs ten aanzien van bewijs van een aangifte van vertrek). Gezien de gang van zaken zoals weergegeven in het voorgaande, en meer in het bijzonder het feit dat er dus door het college – anders dan dat zij stelt – niet om bewijs is gevraagd ten aanzien van de datum van vertrek maar slechts om bewijs ten aanzien van de aangifte van vertrek, is het niet redelijk om dit aan eiser tegen te werpen. Dit is in strijd met een zorgvuldige besluitvorming.
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig genomen en daarom vernietigd moet worden. De overige beroepsgronden van eiser behoeven dan ook geen bespreking.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, omdat dit niet zorgvuldig is voorbereid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank draagt het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij acht de rechtbank het van belang dat eiser in de gelegenheid wordt gesteld om alle relevante bewijsstukken aan te leveren waarover hij beschikt of kan beschikken en meer in het bijzonder bewijsstukken (brondocumenten en/of andere bewijsmiddelen) die zien eisers stelling dat hij op 16 december 2018 uit Nederland is vertrokken. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank dan ook geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, zelf een beslissing te nemen of aan het college op te dragen om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Pruntel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:152.
2.Uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1198.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1198.