In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning aan de [adres 1] in [woonplaats]. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning voor het belastingjaar 2023 vastgesteld op € 457.000,- met als waardepeildatum 1 januari 2022. Eiser maakte bezwaar tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond in de uitspraak op bezwaar van 8 november 2023. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 19 september 2024, waar zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De heffingsambtenaar had de waarde onderbouwd met een taxatiematrix, waarin de woning werd vergeleken met vier referentiewoningen die recentelijk in de omgeving waren verkocht.
Eiser voerde aan dat de heffingsambtenaar in strijd had gehandeld met artikel 40 van de Wet WOZ door niet tijdig informatie over de liggingswaardering te verstrekken. De rechtbank oordeelde echter dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht had gegeven in de waardering en dat er geen sprake was van schending van de wet. Eiser had ook geen bewijs geleverd dat de waarde te hoog was vastgesteld, ondanks zijn argumenten over de verouderde keuken en badkamer.
De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was, omdat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde correct was vastgesteld. Er was geen aanleiding voor een veroordeling van de proceskosten of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd gedaan door mr. P. Lenstra, rechter, en is openbaar uitgesproken op 29 oktober 2024.