Wat vindt de rechtbank?
Ingetrokken beroepsgronden
3. Op de zitting heeft eiseres de beroepsgrond over de volgorde waarin de bezwaargronden in het bestreden besluit zijn besproken, en de beroepsgrond over het begrip ‘fiscale winst’ ingetrokken. Deze beroepsgronden zullen daarom niet meer beoordeeld worden.
4. Eiseres voert aan dat het Uwv met het bestreden besluit nieuwe stukken aan het dossier heeft toegevoegd, zonder dat er op de hoorzitting over deze nadere stukken is gesproken en zonder dat deze stukken onderdeel uitmaakten van het bezwaardossier. Door deze stukken pas als bijlagen bij het bestreden besluit te overleggen, handelt het Uwv in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. De rechtbank stelt vast dat het Uwv als bijlagen bij het bestreden besluit een brief van 19 maart 2020 over een beslissing over de WIA-uitkering en toeslag van eiseres bij haar inkomsten als zelfstandige, een brief van 25 augustus 2021 over de WIA-uitkering van eiseres over het jaar 2020 en een brief van 1 september 2022 over de wijziging van een voorschot en WW-uitkering over het jaar 2021 heeft gevoegd. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet in strijd met artikel 7:9 van de Awb, nu de hiervoor vermelde brieven dateren van vóór het bestreden besluit en dus ook al bij eiseres bekend zouden moeten zijn. Aldus zijn dit naar het oordeel van de rechtbank geen feiten en omstandigheden die na het horen bekend zijn geworden en er om die reden voor het Uwv aanleiding moest zijn om eiseres uit te nodigen voor een hoorzitting om deze stukken te bespreken. De beroepsgrond slaagt niet.
Uitkering op voorschotbasis: kenbaar?
6. Eiseres voert aan dat niet is gebleken dat het Uwv aan het begin van de uitkeringsperiode kenbaar heeft gemaakt dat de uitkering op voorschotbasis plaatsvond. Eiseres voert aan dat het Uwv in een hoger beroepsprocedure heeft verklaard dat de herziening, terugvordering en invordering van de WIA-uitkering over de kalenderjaren 2016 tot en met 2019 niet op goede gronden berustte, omdat gebleken is dat aan eiseres niet kenbaar was gemaakt dat de uitkering op voorschotbasis werd betaald. Dit geldt eveneens voor het kalenderjaar 2022. De documenten die als bijlagen bij het bestreden besluit zijn gevoegd, zijn hooguit relevant voor het jaar 2020, maar zeggen niets over het kalenderjaar 2022. Subsidiair voert eiseres aan dat de brief van 1 september 2022 waarin staat dat de uitkering op voorschotbasis wordt betaald, niet kan gelden als een mededeling die geldt voor het gehele kalenderjaar 2022.
7. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. De rechtbank heeft gezien dat er een eerdere procedure is geweest bij de rechtbank en de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over de terugvordering van te veel betaalde voorschoten over de jaren 2016 tot en met 2019. Het beroep tegen deze terugvordering is door de rechtbank ongegrond verklaard.Gedurende het door eiseres ingestelde hoger beroep hiertegen, is door het Uwv bij besluit van 5 juni 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen die inhield dat de bezwaren alsnog gegrond werden verklaard en de beslissingen dat de uitkering werd teruggevorderd, werden ingetrokken. Reden hiervan was dat het Uwv (achteraf) was gebleken dat destijds aan eiseres niet kenbaar was gemaakt dat de uitkering op voorschotbasis werd toegekend.
8. Deze gewijzigde beslissing van het Uwv over de jaren 2016 tot en met 2019 betekent niet dat daaruit kan worden afgeleid dat ook voor het kalenderjaar 2022 geldt dat het voor eiseres eveneens niet kenbaar was dat de uitkering op voorschotbasis zou worden uitbetaald.
De rechtbank stelt vast dat in de brief van 19 maart 2020 over ‘beslissing over uw uitkering en toeslag bij uw inkomsten als zelfstandige’ staat dat eiseres haar uitkering en toeslag voorlopig als voorschot ontvangt, omdat eiseres haar inkomsten als zelfstandige vooraf alleen kan schatten en de precieze inkomsten niet bekend zijn bij het Uwv. In deze brief staat ook dat de voorschotten later verrekend worden met de definitieve uitkering en toeslag en dat het kan zijn dat eiseres een te veel betaalde bedrag aan het Uwv moet terugbetalen. Ook in de brief van 25 augustus 2021 over ‘beslissing: Uw WIA-uitkering over het jaar 2020’ wordt over een voorschot gesproken en moest eiseres een bedrag terugbetalen aan het Uwv. In deze brief staat verder “u blijft uw uitkering als voorschot ontvangen. De hoogte daarvan verandert niet.” Dat de uitkering op voorschotbasis wordt betaald, wordt vervolgens herhaald in de beslissing van 1 september 2022. In die beslissing wordt de hoogte van het voorschot gewijzigd. Gelet op voornoemde informatie was het voor eiseres voor het kalenderjaar 2022 voldoende kenbaar dat de uitkering op voorschotbasis werd uitgekeerd. Anders dan voor de periode waarop het wijzigingsbesluit van 5 juni 2023 zag, is door het Uwv in meerdere brieven en beslissingen die dateren van vóór het terugvorderingsbesluit, kenbaar gemaakt dat de uitkering op voorschotbasis werd betaald. De rechtbank acht het daarom niet aannemelijk dat eiseres niet wist dat de betalingen over het jaar 2022 ook op voorschotbasis waren. De beroepsgrond slaagt niet.
Is er sprake van dringende redenen om van de terugvordering af te zien?
9. Eiseres voert aan dat er in het bestreden besluit onterecht geen aandacht is besteed aan de aanwezigheid van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk af te zien van de terugvordering en verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 18 april 2024. Eiseres voert aan dat er niet door het toedoen van eiseres te veel uitkering is betaald en het was eiseres ook niet redelijkerwijs duidelijk dat er te veel uitkering zou zijn betaald. Eiseres voert ook aan dat zij iedere keer wordt teruggezet naar een minimaal inkomen, terwijl zij juist haar uiterste best doet met al haar medische beperkingen om financieel het hoofd boven water te houden. De gevolgen zijn voor eiseres zwaar. Tot slot voert eiseres aan dat het Uwv geen gebruik heeft gemaakt van de discretionaire bevoegdheid om geheel of deels af te zien van terug- en invordering. Er heeft geen belangenafweging plaatsgevonden.
10. De rechtbank overweegt hierover het volgende. Door te bepalen dat het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening en terugvordering kan afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, heeft de wetgever het Uwv een discretionaire bevoegdheid gegeven. Bij de gebruikmaking daarvan moet het Uwv een belangenafweging maken. Tot 18 april 2024 was het vaste rechtspraak van de CRvB dat dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene.
11. De CRvB heeft op 18 april 2024 een uitspraak gedaan, waarin de CRvB de dringende reden voortaan ruimer uitlegt en ziet als een open norm.Binnen die norm moet het bestuursorgaan een belangenafweging maken en die toetsen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het evenredigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden moet het bestuursorgaan niet alleen rekening houden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Daarbij dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken, waaronder de vraag wat het eigen aandeel van het Uwv is in de redenen voor herziening en/of terugvordering. Van belang is ook het eigen aandeel van de betrokkene in de ontstane situatie: is sprake van een bewuste schending van de inlichtingenplicht, een onoplettendheid, of een situatie waarin een betrokkene geen verwijt kan worden gemaakt, maar hij/zij wel heeft moeten begrijpen dat hij teveel aan uitkering ontving.
12. De te wegen belangen zijn enerzijds het belang van de overheid bij een juiste vaststelling van het recht op uitkering en terugbetaling van hetgeen te veel is ontvangen en anderzijds het belang van een betrokkene dat hij door een dergelijk belastend overheidsbesluit niet onevenredig wordt geraakt. Voor zover de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, zal de bestuursrechter een herzienings- of terugvorderingsbesluit dat een dergelijke belangenafweging bevat, voortaan toetsen op geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid. De uitkomst van deze belangafweging zal, gelet op artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, niet onevenredig mogen zijn.
13. Volgens het Uwv is er geen sprake van dringende redenen om van de terugvordering af te zien. Het Uwv benadrukt in de brief van 27 augustus 2024 dat het in deze zaak gaat om de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering en het terugvorderen van een deel van te veel betaalde voorschot van de uitkering. De oorzaak van de terugvordering ligt dan ook in het feit dat de inkomsten uit zelfstandige arbeid vooraf alleen kunnen worden geschat en pas achteraf de precieze inkomsten bekend zijn. Duidelijk was dat de uitkering voorlopig als voorschot werd ontvangen en het te weinig of te veel betaalde bedrag kon leiden tot een nabetaling of terugvordering. Het Uwv baseert zich bij de vaststelling van de definitieve vaststelling van de uitkering op de gegevens van de Belastingdienst. Het Uwv heeft verder opgemerkt dat er voortvarend gehandeld is, door binnen een half jaar een beslissing over de definitieve vaststelling van de uitkering te nemen. Er is dan ook geen dringende reden om geheel of deels af te zien van terug- en invordering.
14. De rechtbank kan het Uwv volgen. Zoals het Uwv voorop stelt, was er sprake van een uitkering op voorschotbasis omdat het inkomen van een zelfstandige en de gevolgen daarvan voor de definitieve berekening van de hoogte van de uitkering pas achteraf vastgesteld kunnen worden. Er is niet gebleken van oorzaken van de terugvordering die aan het Uwv zijn te wijten, zoals bijvoorbeeld een langer tijdsverloop. Door eiseres is aangevoerd dat zij iedere keer wordt teruggezet naar een minimaal inkomen, maar zij heeft niet concreet gemaakt dat de gevolgen van deze terugvordering voor haar onevenredig zijn ten opzichte van het belang dat het Uwv heeft om te veel betaald voorschot terug te vorderen. De omstandigheid dat eiseres het financieel moeilijk zal hebben door de terugvordering is, hoewel voorstelbaar, op zichzelf bezien niet voldoende voor het afzien van de terugvordering. Gelet hierop kan de rechtbank het Uwv volgen in het standpunt dat er in dit geval geen dringende reden is om geheel of deels af te zien van terug- en invordering. Het Uwv heeft met het voorgaande de in dit kader relevante feiten en omstandigheden bij zijn belangenafweging betrokken. De beroepsgrond slaagt niet.
Indexering vrijgelaten inkomen
15. Eiseres voert aan dat het vrijgelaten inkomen van € 6.209,- onterecht niet is geïndexeerd. Dit is in strijd met het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Nu de inkomsten naast het WIA-maandloon, gebaseerd op het WIA-dagloon wordt gelegd, om korting op de uitkering te kunnen bepalen en het WIA-dagloon en het WIA-maandloon regelmatig worden geïndexeerd, is het volstrekt onevenredig als de vrijgelaten inkomsten niet worden geïndexeerd.
16. De rechtbank stelt voorop dat met een beroep op het evenredigheidsbeginsel, een beroep wordt gedaan op het buiten toepassing laten van wettelijke regelgeving vanwege strijd met algemene rechtsbeginselen. Dat het vrijgelaten inkomen, anders dan bijvoorbeeld voor het WIA-dagloon of -maandloon,
nietwordt geïndexeerd staat niet in een wettelijke regeling. Er kan in dit geval dus niet met een toets aan het evenredigheidsbeginsel een wettelijke bepaling buiten toepassing worden gelaten. Eiseres vraagt daarmee om een aanvullende werking van de wettelijke regeling. Zij vraagt aan de rechtbank om met een toets aan het evenredigheidsbeginsel te bepalen dat ook voor het vrijgelaten inkomen er geïndexeerd moet worden. De rechtbank heeft begrip voor het standpunt van eiseres dat zij door het ontbreken van wettelijke bepalingen over de indexatie van het vrijgelaten inkomen feitelijk ieder jaar in haar inkomstenpositie achteruit gaat. Het is echter aan de wetgever om hierover keuzes te maken en de wettelijke regeling desgewenst aan te passen. De rechtbank kan hiervoor – toetsend aan het evenredigheidsbeginsel – dus geen voorziening treffen.
17. Het voorgaande wordt niet anders als dit, zoals eiseres stelt, ertoe kan leiden dat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. Als de toepassing van artikel 8 van het Schattingsbesluit strijdig zou zijn met het discriminatieverbod zoals dat is vastgelegd in (onder meer) artikel 1 van Protocol nr. 12 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden, heeft dat als gevolg dat de rechtbank dat artikel buiten toepassing moet laten. Dus ook als eiseres zich in dit geval met succes op het discriminatieverbod zou kunnen beroepen, biedt artikel 8 van het Schattingsbesluit nog steeds geen grondslag voor het indexeren van het vrijgelaten inkomen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Forfaitaire vergoeding proceskosten
18. Eiseres voert aan dat het Uwv onterecht weigert af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de vergoeding van de proceskosten als gevolg van het intrekken van het derde primaire besluit. Dit primaire besluit is tegen beter weten in genomen. Op het moment dat dit besluit werd genomen was duidelijk dat dit besluit in een daartegen ingestelde procedure geen stand zou houden of het bestuursorgaan bij het nemen van een besluit in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. De gemachtigde heeft zijn ureninschatting in beroep aangepast tot 16 gewerkte uren ad € 250,- per uur. In die uren heeft de gemachtigde de oude lijvige dossiers moeten bestuderen, (vermijdbaar) extra overleg moeten voeren met eiseres, nieuwe processtukken moeten opstellen, rechtspraak moeten raadplegen en vermijdbare secretariële werkzaamheden moeten laten verrichten.
19. De rechtbank stelt voorop dat het in de bijlage bij het Bpb neergelegde vergoedingsstelsel een forfaitair karakter heeft. Indien er sprake is van bijzondere omstandigheden, kan op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb worden afgeweken van dit forfaitaire stelsel. Het moet hierbij gaan om uitzonderlijke gevallen, waarin strikte toepassing van dit forfaitaire stelsel onrechtvaardig uitpakt. Bijvoorbeeld in een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.
20. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd aanleiding om op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb, af te wijken van het forfaitaire stelsel in het Bpb vanwege bijzondere omstandigheden. In dit geval is eiseres door de fout van het Uwv onnodig op hoge kosten gejaagd, doordat zij meteen actie moest ondernemen tegen het terugvorderingsbesluit (met een bedrag van € 12.821,19) én dwangbevel. Dat er geen sprake was van een bewust onzorgvuldig handelen door het Uwv maakt dat niet anders. Het had bij het Uwv duidelijk moeten zijn dat dit bedrag niet bij eiseres kon worden teruggevorderd als gevolg van de (eerder genomen) gewijzigde beslissing op bezwaar van juni 2023. Door dit vanwege een administratieve fout toch te doen, heeft dit ervoor gezorgd dat eiseres onnodig proceskosten heeft moeten maken. Te meer nu eiseres tevens een dwangbevel hiervoor heeft ontvangen. Eiseres dient van dit onzorgvuldig handelen door het Uwv niet de dupe te worden.
21. De gemachtigde van eiseres heeft tijdens de zitting de werkzaamheden die hij als gevolg van deze besluitvorming heeft uitgevoerd, toegelicht. In bezwaar heeft gemachtigde een bedrag van € 2.388,- (zie brief van 20 november 2023) gevraagd als daadwerkelijk gemaakte proceskosten. In beroep heeft gemachtigde de gemaakte uren verhoogd en zouden er in totaal 16 uren besteed zijn als gevolg van de onjuiste besluitvorming van het Uwv. De rechtbank vindt deze verhoging onvoldoende onderbouwd, ook mede gelet op de toelichting van de gemachtigde over de werkzaamheden op zitting. De rechtbank acht een besteding van circa 8 uur reëel gelet op de werkzaamheden die gemachtigde heeft opgesomd, wat dichtbij de aanvankelijk gevraagde proceskosten van € 2.388,- komt. De rechtbank wijst dat bedrag als daadwerkelijk gemaakte proceskosten toe. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
22. Gelet op het voorgaande heeft het Uwv terecht bepaald dat eiseres over de periode van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2022 een bedrag van € 2.715,28 bruto te veel voorschot op haar WIA-uitkering heeft ontvangen en dit bedrag moet terugbetalen.
23. Het beroep ten aanzien van het afwijken van de forfaitaire bedragen van het Bpb is gegrond. Het bestreden besluit wordt daarom vernietigd, uitsluitend ten aanzien van de matiging van de proceskostenvergoeding in bezwaar. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor het overige in stand.
24. Gelet op het voorgaande moet het beroep gegrond worden verklaard. De rechtbank zal de in bezwaar te betalen proceskosten bepalen op een bedrag van € 2.388,-. Dit bedrag dient het Uwv te verrekenen met het bedrag dat reeds aan proceskosten is betaald.
25. De rechtbank ziet verder aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze vergoeding stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het Uwv op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb ook het griffierecht aan eiseres te vergoeden.