ECLI:NL:RBMNE:2021:4064

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 augustus 2021
Publicatiedatum
25 augustus 2021
Zaaknummer
UTR 21/1249
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WIA-uitkering wegens te veel ontvangen bedragen en procedurele fouten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die sinds 15 juni 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangt, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), die de WIA-uitkering van eiseres terugvorderde. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht had vastgesteld dat eiseres in de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2019 te veel WIA-uitkering had ontvangen, omdat er geen rekening was gehouden met haar inkomsten als zelfstandige. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de terugvordering, maar het UWV verklaarde dit bezwaar ongegrond.

De rechtbank behandelde het beroep van eiseres op 27 juli 2021, waarbij eiseres werd bijgestaan door haar gemachtigde. De rechtbank overwoog dat het UWV op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) verplicht was om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen. Eiseres voerde aan dat het UWV procedurele fouten had gemaakt en dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De rechtbank oordeelde echter dat er geen dringende redenen waren en dat het UWV correct had gehandeld door de terugvordering door te zetten.

De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiseres ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/1249

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: E. van Sark),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. C.W.P. van den Berg).

Inleiding

Eiseres ontvangt sinds 15 juni 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Per 15 november 2016 is deze uitkering omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering.
Bij besluit van 13 augustus 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij in de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 in totaal
€ 1.158,78 bruto te veel aan WIA-uitkering heeft ontvangen.
Bij besluit van 14 augustus 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 in totaal
€ 2.523,84 bruto te veel aan WIA-uitkering heeft ontvangen.
Bij besluit van 17 augustus 2020 (het primaire besluit III) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 in totaal
€ 1287,14 bruto te veel aan WIA-uitkering heeft ontvangen.
Bij afzonderlijk besluit van 17 augustus 2020 (het primaire besluit IV) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 in totaal € 2.170,20 bruto te veel aan WIA-uitkering heeft ontvangen.
Bij besluit van 20 augustus 2020 (het primaire besluit V) heeft verweerder een bedrag van
€ 7020,41 van eiseres teruggevorderd.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten.
In het besluit van 3 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 27 juli 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De gemachtigde van verweerder heeft telefonisch deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

Het standpunt van verweerder
1. Verweerder heeft vastgesteld dat eiser in de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2019 een WIA-uitkering heeft ontvangen. Daarnaast heeft eiseres inkomsten als zelfstandige gehad in die periode, zonder dat daarmee rekening is gehouden bij de uitbetaling van haar WIA-uitkering. Volgens verweerder is er geen dringende reden om geheel of gedeeltelijk van herziening/terugvordering af te zien. Daarom is een deel van de eerder betaalde WIA-uitkering verrekend met toekomstige perioden en moet eiseres een bedrag van € 7.020,41 terugbetalen.
Het standpunt van eiseres
2. Eiseres heeft verschillende gronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Zij vindt dat verweerder procedurele fouten heeft gemaakt. Zij voert aan dat van de zijde van verweerder mededelingen zijn gedaan waaruit zij mocht afleiden dat zij een kansrijk bezwaar had. Verder stelt eiseres dat verweerder steken heeft laten vallen en geen maatwerk heeft geleverd en is ten onrechte het vrij te laten inkomen als zelfstandige niet geïndexeerd.
Het juridisch kader
3. Op grond van artikel 76, eerste lid van de WIA herziet het UWV beschikkingen op grond van deze wet of trekt dergelijke beschikkingen in, indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;
b.de verstrekking van een voorziening als bedoeld in artikel 34a, eerste lid, of 35 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Op grond van artikel 77, eerste lid van de WIA wordt een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt door het UWV teruggevorderd.
Op grond van artikel 77, zesde lid van de WIA kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Beoordeling door de rechtbank
4.1
De rechtbank zal de gronden afzonderlijk bespreken. Eiseres betoogt dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting in de bezwaarfase.
4.2
In aanvullende gronden van bezwaar van 16 oktober 2020 heeft eiseres geschreven:
“Voor de verdere gevalsbehandeling is primair mediation en subsidiair een hoorzitting aan de orde wat cliënte betreft.
Nadat het mediationtraject is afgebroken heeft eiseres bij brief van 17 februari 2021 aan verweerder verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank. Op 18 februari 2021 heeft verweerder per brief gevraagd of eiseres – nog steeds – behoefte heeft aan een hoorzitting. In deze brief staat een reactietermijn van vijf dagen. Deze brieven tussen partijen hebben elkaar gekruist. Eiseres heeft op de brief van verweerder per e-mail gereageerd. In die e-mail staat dat de brief van verweerder van 18 februari 2021 geen adequate reactie is op het verzoek om in te stemmen met rechtstreeks beroep. Eiseres heeft in deze e-mail niet aangegeven dat zij nog steeds een hoorzitting wilde. Omdat eiseres niet tijdig inhoudelijk heeft gereageerd om de vraag van verweerder, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank mogen afzien van het houden van die hoorzitting. Dat eiseres al eerder (op 16 oktober 2020) had gezegd dat zij (subsidiair) een hoorzitting wilde, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Verweerder is destijds meegegaan in het (primaire) verzoek van eiseres om mediation. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank in de rede dat verweerder na het stuklopen van het mediationtraject alsnog – en wellicht ter bevestiging – aan eiseres heeft gevraagd of zij nog steeds behoefte had aan een hoorzitting. Als eiseres daar op dat moment behoefte aan had, had het op haar weg gelegen om tijdig het antwoordformulier ingevuld te retourneren. De beroepsgrond slaagt niet.
5.1
Eiseres betoogt dat verweerder steken heeft laten vallen. Zij heeft in al de in geding zijnde jaren netjes aangifte van haar inkomsten gedaan bij de Belastingdienst en vernam nooit iets van verweerder. Pas toen zij in 2020 een toeslag aanvroeg, kwam verweerder erachter dat al die jaren geen rekening was gehouden met de inkomsten van eiseres. Dat verweerder vervolgens het geheel aan teveel betaalde WIA-uitkering terugvordert, vindt eiseres in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Ook in het gegeven dat een medewerker van verweerder tegen eiseres had gezegd dat zij sterk stond in haar bezwaar, had voor verweerder aanleiding moeten zijn om in ieder geval gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Verweerder had maatwerk moeten leveren, zoals ook blijkt uit het onderzoek van de Tijdelijke Commissie Uitvoeringsorganisaties (TCU) van de Tweede Kamer. Ter zitting heeft eiseres er – onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 januari 2014 [1] – op gewezen dat het terugvorderen van voorschotten voor verweerder geen verplichting is, maar een bevoegdheid op grond van artikel 4:95, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dat verband had verweerder moeten beoordelen of het geheel terugvorderen niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel zoals dat is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid van de Awb.
5.2
De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond zo dat eiseres niet betwist dat zij in de jaren 2016 tot en met 2019 inkomsten heeft gehad als zelfstandige, maar dat verweerder, in het feit dat er zo laat iets mee is gedaan, aanleiding had moeten zien om (deels) af te zien van de terugvordering. Bij besluit van 21 juli 2015 heeft verweerder aan eiseres een WIA-uitkering toegekend. Uit de arbeidskundige beoordeling die aan dat besluit ten grondslag lag, blijkt dat verweerder op de hoogte was van de omstandigheid dat eiseres op dat moment arbeid als zelfstandige verrichtte. Het verdient daarom zeker geen schoonheidsprijs dat verweerder heeft verzuimd vanaf het begin de inkomsten van eiseres jaarlijks te verrekenen met haar WIA-uitkering en daar pas in 2020 aan begonnen is. De rechtbank begrijpt dat het voor eiseres heel vervelend is dat zij – juist nadat zij een toeslag heeft aangevraagd – werd geconfronteerd met een flinke terugvordering, maar dat betekent naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat verweerder het teveel betaalde bedrag niet van eiseres mocht terugvorderen. De rechtbank zal dat hieronder verder uitleggen.
5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat dat de WIA-uitkering van eiseres in voorschot-vorm verstrekt is. Anders dat eiseres betoogt is het terugvorderen van WIA-voorschotten – inmiddels – niet meer een bevoegdheid op grond van artikel 4:95, vierde lid van de Awb, maar vallen voorschotten onder de terugvorderingsplicht zoals die is opgenomen in artikel 77 van de WIA. Voorschotten vallen immers onder “hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald”. Deze zinssnede stond nog niet in de WIA in de van belang zijnde periode in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 januari 2014, maar wel in de periode die in deze zaak van belang is. Nu verweerder verplicht was om terug te vorderen, was er voor verweerder geen ruimte voor een evenredigheidstoets of ‘maatwerk’. Dat een medewerker van verweerder zou hebben gezegd dat eiseres een sterke zaak zou hebben in bezwaar, maakt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat eiseres er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat verweerder de teveel betaalde uitkering niet zou terugvorderen. De rechtbank ziet in de wijze waarop verweerder heeft gehandeld evenmin grond voor het oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheids- en het rechtszekerheidsbeginsel. De omstandigheid dat verweerder pas na jaren tot terugvordering is over gegaan is daarvoor onvoldoende. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Voor zover eiseres betoogt dat er sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [2] zijn dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts gelegen in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor de verzekerde heeft. Het gaat daarbij om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat er dringende omstandigheden zijn op grond waarvan verweerder had moeten afzien van terugvordering. De rechtbank merkt nog op dat bij dat bij invordering rekening dient te worden gehouden met de toepasselijke beslagvrije voet en dat inmiddels een betalingsregeling loopt van € 50,- per maand. De beroepsgrond slaagt niet.
7.1
Eiseres betoogt dat verweerder het vrijgelaten inkomen ten onrechte niet heeft geïndexeerd.
7.2
In de rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 juni 2015 is vastgesteld dat eiseres, naast haar werk als werkneemster ook werkzaam was als zelfstandige. Daarom is bij de beoordeling van haar restverdiencapaciteit rekening gehouden met haar werk als zelfstandige. Ook moeten de als zelfstandige gerealiseerde inkomsten op de WIA-uitkering in mindering worden gebracht. Daarbij is uitgegaan van 20 gewerkte uren per week en een bedrag van € 6.209,- op jaarbasis. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat er geen wettelijke basis is om het vrijgelaten inkomen te indexeren zonder dat er een nieuwe arbeidsongeschiktheidsbeoordeling volgt.. Dat is hier niet aan de orde. Het vrijgelaten inkomen is gebaseerd op het aantal uren dat eiseres werkte als zelfstandige en is geïndexeerd naar het beoordelingsmoment dat zij in aanmerking werd gebracht voor een WIA-uitkering. Daarna is er geen arbeidsongeschiktheidsbeoordeling meer geweest. De rechtbank kan dit volgen. Eiseres heeft desgevraagd ook niet concreet kunnen maken op grond van welke wet- of regelgeving het vrijgelaten inkomen wel geïndexeerd moet worden. De beroepsgrond slaagt niet.
8.1
Eiseres betoogt ten slotte dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd omdat er pagina’s ontbreken bij de berekening van de toeslag.
8.2
De rechtbank is van oordeel dat deze zaak niet gaat over de aanvraag om een Toeslag en het berekenen ervan, maar om de terugvordering van de WIA-uitkering van eiseres. Daarom is deze beroepsgrond niet aan te merken als een grond gericht tegen het bestreden besluit. De beroepsgrond slaagt niet. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat uit de inhoud van de berekening voldoende blijkt dat de berekening van de toeslag telkens 2 pagina’s beslaan en niet 6, zoals aan de onderzijde van de pagina’s is vermeld.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.P. Brand, griffier. De beslissing is uitgesproken op 19 augustus 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
De rechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3437