Beoordeling door de rechtbank
6. Artikel 1.50, eerste lid, van de Wet kinderopvang (Wko) bepaalt, voor zover van belang, dat de houder van een kindercentrum de kinderopvang op zodanige wijze organiseert dat sprake is van verantwoorde kinderopvang. De houder van het kindercentrum moet daarvoor in ieder geval aantoonbaar aandacht besteden aan onder andere het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie. In artikel 1.50, tweede lid, onder d, van de Wko staat dat nadere regels kunnen worden gesteld over het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie. Die regels zijn gesteld in artikel 7 van het Besluit kwaliteit kinderopvang (Bkk).
7. Artikel 7, tweede lid, van het Bkk gaat over de verhouding tussen het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal aanwezige kinderen in een stamgroep, de zogeheten beroepskracht-kind-ratio. Het vierde lid regelt in welke gevallen een houder van een kindercentrum af mag wijken van de beroepskracht-kind-ratio en bevat een aantal voorwaarden waaraan voldaan moet zijn om af te mogen wijken. Dit wordt de drie-uursregeling genoemd. Eén van de voorwaarden is dat in het pedagogisch beleidsplan, waarover artikel 3 van het Bkk gaat, geregeld is wanneer van de beroepskracht-kindratio kan worden afgeweken.
8. Met ingang van 1 juli 2023 is het Bkk gewijzigd. Van 1 januari 2018 tot 1 juli 2023 moest het pedagogisch beleidsplan een concrete beschrijving bevatten van de tijden waarop kan worden afgeweken van de beroepskracht-kind-ratio en ook de tijden waarop in ieder geval niet daarvan wordt afgeweken.Met ingang van 1 juli 2023 is dit gewijzigd in de zin dat het pedagogisch beleidsplan niet langer tijden hoeft te bevatten, maar dat het een concrete beschrijving moet bevatten van de kaders waarbinnen verantwoord afgeweken kan worden van de beroepskracht-kindratio.
9. Het college heeft aan eiseres boetes opgelegd op grond van artikel 1.72 van de Wko omdat zij zich in 2019 bij twee kinderdagverblijven niet gehouden heeft aan de beroepskracht-kindratio. Zij heeft zich niet gehouden aan de concreet in haar pedagogisch beleidsplan genoemde tijden waarop wel en niet kon worden afgeweken van de beroepskracht-kindratio.
10. Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is geweest van overtredingen van de beroepskracht-kindratio.
11. Eiseres voert in beroep aan dat er na 1 juli 2023 niet langer sprake is van beboetbare overtredingen als gevolg van het gewijzigde wettelijke voorschrift. Door de wijziging is er volgens eiseres materieel gezien sprake van verval van strafwaardigheid. Het is na 1 juli 2023 niet, althans niet zonder meer, strafbaar om af te wijken van de tijden die in het pedagogisch beleidsplan zijn opgenomen waarop kan worden afgeweken van de beroepskracht-kind-ratio en ook de tijden waarop in ieder geval niet daarvan wordt afgeweken. Eiseres stelt dat de boetes moeten vervallen omdat het college, op grond van artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), door de verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, de voor eiseres gunstigste bepalingen moet toepassen.
12. De rechtbank is het met eiseres eens en is van oordeel dat het college de boetes na de wijziging van het Bkk per 1 juli 2023 niet kan handhaven. Zij licht dit oordeel als volgt toe.
13. De strafwaardigheid van een overtreding wordt in beginsel bepaald door de regelgeving die geldt ten tijde van het plegen van het strafbare feit. Het lex mitior-beginsel maakt daar een uitzondering op. Dit strafrechtelijke beginsel uit artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is in artikel 5:46, vierde lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard voor het opleggen van bestuurlijke boetes. Op grond van dit beginsel moet bij verandering van wetgeving of lagere regelgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, de voor de betrokkene gunstigste bepaling worden toegepast. Dit beginsel ziet ook op het vervallen van strafbaarstelling. Het is dan wel van belang of de wijziging ook is gebaseerd op verandering van inzicht van de wetgever over de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten.
14. Om te beoordelen of er sprake is van een verandering van inzicht van de wetgever over de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten, heeft de rechtbank gekeken naar de toelichting op de wijziging in het Besluit van 21 april 2023 tot wijziging van het Bkk en dan specifiek voor zover die ziet op de wijziging van de drie-uursregeling op grond waarvan kan worden afgeweken van de beroepskracht-kind-ratio.
15. Voor de toelichting op de wijziging van de drie-uursregeling verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
16. Uit de gewijzigde regeling en deze toelichting daarop leidt de rechtbank af dat de kwaliteitseis van de beroepskracht-kindratio en ook de kern van de drie-uursregeling ongewijzigd blijft. Wat wel is gewijzigd is een bestanddeel van de drie-uursregeling, namelijk één van de voorwaarden op basis waarvan vastgesteld kan worden of aan de drie-uursregeling is voldaan. Het al dan niet voldoen aan dat bestanddeel bepaalt of de houder van een kindercentrum al dan niet een rechtsgeldig beroep kan doen op de drie-uursregeling, dat wil zeggen of de houder mag afwijken van de beroepskracht-kindratio. Daarmee bepaalt de inhoud van dat bestanddeel (mede) de strafwaardigheid van het feitelijk handelen van de houder van een kindercentrum.
17. De reden om de drie-uursregeling te wijzigen is volgens de toelichting dat de normering van die regeling een negatief en niet beoogd effect kan hebben op de kwaliteit van de kinderopvang. De gesloten formulering bood geen ruimte om mee te bewegen in de dagelijkse praktijk en deed geen recht aan de professionaliteit van de beroepskracht. Daarnaast zorgde de regeling voor een ongewenste administratieve last voor de houder van een kindercentrum.
18. De rechtbank is op grond van de toelichting op de gewijzigde regeling van oordeel dat daaruit blijkt dat de regelgever een gewijzigd inzicht heeft over de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten. Waar de regelgever eerder van mening was dat de kwaliteit van de kinderopvang geborgd moest worden door het naleven van de concreet beschreven tijden waarop kan worden afgeweken van de beroepskracht-kind-ratio en de tijden waarop niet daarvan wordt afgeweken, is de regelgever thans van mening dat die norm niet noodzakelijk is om de kwaliteit van de kinderopvang te waarborgen. Daarmee heeft de regelgever een bestanddeel voor strafwaardigheid gewijzigd en vervangen door een nieuw bestanddeel voor strafwaardigheid. De omstandigheid dat de beroepskracht-kindratio op bepaalde momenten niet in overeenstemming is met de tijden die in het pedagogisch beleidsplan staan, waardoor de uitzondering van de drie-uursregeling niet geldt, is na 1 juli 2023 niet meer strafbaar.
19. Het college merkt terecht op dat de regelgever een overtreding van de beroepskracht-kindratio en de kern van de drie-uursregeling nog steeds strafwaardig vindt. De conclusie dat daarom niet gesproken kan worden van een verandering van inzicht van de regelgever over de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten, deelt de rechtbank echter niet. De regelgever heeft immers een bestanddeel van de ‘delictsomschrijving’ gewijzigd omdat dat bestanddeel niet noodzakelijk is om het beschermd belang van een kwalitatief goede kinderopvang te beschermen. Daarmee is er sprake van een verandering van inzicht in de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten. De rechtbank voegt daaraan toe dat de regelgever niet in overgangsrecht heeft voorzien, zodat de gewijzigde regelgeving onmiddellijke werking heeft.
20. Het college stelt zich ook op het standpunt dat de vastgestelde feiten onder de gewijzigde regelgeving ook een overtreding kunnen zijn. Die conclusie kan echter niet worden getrokken omdat de nieuwe regelgeving van de houder van een kindercentrum verlangd dat in het pedagogisch beleidsplan kaders worden geformuleerd waarbinnen verantwoord afgeweken kan worden van de beroepskracht-kindratio. Die kaders bevatte het pedagogisch beleidsplan dat in 2019 gold uiteraard niet, want toen bestond deze nieuwe regelgeving nog niet. Op grond van die na 1 juli 2023 geformuleerde kaders kan bovendien niet tot strafbaarheid voor het verleden worden geconcludeerd.
21. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het lex-mitior-beginsel van toepassing is. Dat betekent dat het college in de bestreden besluiten en de rechtbank in deze uitspraak de gewijzigde regelgeving moet toepassen. Uit die gewijzigde regelgeving volgt dat de gedragingen waarvoor de bestuurlijke boetes zijn opgelegd, niet langer verboden zijn. De bestuurlijke boetes kunnen dan ook niet in stand blijven wegens strijd met artikel 5:46, vierde lid, van de Awb. De beroepsgrond slaagt.
22. Gelet op bovenstaand oordeel komt de rechtbank niet toe aan de bespreking van de overige beroepsgronden.
Overschrijding van de redelijke termijn
23. Eiseres verzoekt om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Vanwege dit verzoek is de Staat na sluiting van het onderzoek aangemerkt als partij in deze zaken. De Staatssecretaris Rechtsbescherming voert het beleid dat hij in dit soort zaken geen verweer voert. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend. De rechtbank toetst het verzoek aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
24. Voor de beslechting van een geschil over een bestraffende sanctie in eerste aanleg is het uitgangspunt dat deze binnen een redelijke termijn plaatsvindt als de rechtbank binnen twee jaar nadat die termijn is gaan lopen uitspraak doet. De termijn gaat lopen op het moment dat het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting mag ontlenen dat het bestuursorgaan hem een boete zal opleggen. Dat zijn hier de voornemens tot boeteoplegging van 8 oktober 2019.
25. Sindsdien zijn er vijf jaar en twee weken verstreken.
26. Partijen zijn het er over eens dat bij het bepalen van de redelijke termijn rekening moet worden gehouden met de periode dat de handhaving van de gemeente in de periode van 16 april 2020 tot en met 17 juni 2020 tijdelijk was geschorst in verband met de COVID19-pandemie. De rechtbank is het daarmee eens. Dat betekent dat de redelijke termijn in deze zaak (afgerond) twee jaar en twee maanden bedraagt.
27. Hieruit volgt dat de redelijke termijn in beide zaken met afgerond twee jaar en elf maanden is overschreden. Omdat de bestuurlijke boetes niet in stand kunnen blijven, is vermindering van de boetes vanwege de geconstateerde overschrijding niet mogelijk. De rechtbank hanteert daarom het forfaitair bedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Dat betekent dat het toe te kennen bedrag hier in beginsel € 3.000,- per procedure bedraagt. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, moet echter in dit verband ook worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Als hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd.
28. De rechtbank oordeelt dat de zaken in hoofdzaak zien op hetzelfde onderwerp. Immers, het onderwerp van beide procedures is de vraag of er overtredingen hebben plaats gevonden en zo ja, hoe hoog de boete is die daarop moet volgen. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van in totaal € 3.000,-.
29. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase in zaken over bestraffende sancties samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, heeft voor de toerekening van die termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan, respectievelijk de rechter, als uitgangspunt te gelden dat de bezwaar- en beroepsfase onredelijk lang hebben geduurd, voor zover de duur daarvan een jaar overschrijdt. In de zaak 23/4946 heeft de bestuurlijke fase 3 jaar, 10 maanden en 17 dagen (afgerond 11 maanden) geduurd en de beroepsprocedure 1 jaar en 13 dagen (afgerond een maand). In de zaak 24/3659 heeft de bestuurlijke fase 4 jaar en 5 maanden geduurd en de beroepsprocedure 6 maanden en bijna een week.
30. Omdat het grootste deel van de termijnoverschrijding ligt bij het college, zal de rechtbank voor de toerekening daarvan daarom uitgaan van 35/36e deel voor de overschrijding van de bestuurlijke fase van 2 jaar en 11 maanden en van 1/36e deel voor de overschrijding door de rechtbank van een maand.
31. De rechtbank zal daarom het college veroordelen tot betaling van een bedrag van
€ 2.917,- en de Staat tot betaling van een bedrag van € 83,- aan eiseres als vergoeding voor de door haar als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase respectievelijk beroepsfase geleden immateriële schade.