Beoordeling door de rechtbank
10. Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2022) niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald. De waarde wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden.
11. Om de waarde van de woning te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar een taxatiematrix overgelegd, waarin de woning wordt vergeleken met drie referentiewoningen. Het betreffen de volgende in [plaats] gelegen woningen:
- [adres 2] , verkocht op 17 februari 2021 voor € 282.500,-;
- [adres 3] , verkocht op 13 juni 2022 voor € 360.000,-;
- [adres 4] , verkocht op 27 juli 2022 voor € 450.000,-.
Overwegingen over de goede procesorde
12. Op de zitting hebben partijen uitvoerig gediscussieerd over het moment waarop de heffingsambtenaar het verweerschrift heeft ingediend, en over de brieven die de rechtbank daarover heeft gestuurd. Volgens de gemachtigde van eiser is het verweerschrift te kort voor de zitting ingediend. De gemachtigde van eiser stelt zich op het standpunt dat dit te wijten is aan de rechtbank. Die heeft volgens hem voor verwarring gezorgd door een brief te sturen waarin staat dat de heffingsambtenaar tot tien dagen voor de zitting de gelegenheid heeft om een verweerschrift in te dienen. De gemachtigde van eiser meent dat de rechtbank hiermee in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld. De rechtbank ziet hierin aanleiding om eerst in algemene zin iets te overwegen over de termijn voor het indienen van een verweerschrift, en gaat daarna in op wat dit voor deze zaak betekent.
13. De rechtbank stelt voorop dat het niet verplicht is om een verweerschrift in te dienen. Dat is alleen anders als de bestuursrechter daarom vraagt. In dat geval geldt op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een termijn van vier weken voor het indienen van een verweerschrift. In zaken waarin de rechtbank niet heeft gevraagd om een verweerschrift – zoals in deze zaak – wordt de termijn voor indiening van een verweerschrift beheerst door de goede procesorde.
14. Als een verweerschrift een reactie is op de beroepsgronden, mag een verweer ook mondeling op de zitting worden gevoerd. Voor WOZ-zaken geldt op grond van vaste rechtspraak dat de heffingsambtenaar in ieder stadium van het geding de WOZ-waarde opnieuw mag onderbouwen. Dat gebeurt in veel zaken. Het is gebruikelijk dat de heffingsambtenaar zo’n nieuwe onderbouwing in beroep indient in de vorm van een taxatiematrix (die met het verweerschrift wordt meegestuurd). Dat kan dus ook nadat er beroepsgronden tegen de uitspraak op bezwaar zijn ingediend. De andere partij is dan gedwongen om nieuwe beroepsgronden te formuleren en hiermee ontstaat tijdens de beroepsfase feitelijk een heel nieuw geschil. WOZ-zaken verschillen hierin van de andere bestuursrechtelijke zaken die de rechtbank behandelt.
15. Om ervoor te zorgen dat de rechtbank voorafgaand aan de zitting duidelijk zicht heeft op de geschilpunten die partijen verdeeld houden en daar niet pas mee op de zitting wordt geconfronteerd, heeft de rechtbank voor WOZ-zaken een nieuwe werkwijze. Die houdt, kort gezegd, in dat de rechtbank voordat een zaak op een zitting wordt gepland in één brief de stukken, het verweerschrift en de taxatiematrix opvraagt bij de heffingsambtenaar. Die heeft acht weken de tijd om deze stukken in te dienen. Als de rechtbank deze stukken heeft ontvangen stuurt zij die door aan eiser, met het verzoek om binnen vier weken te reageren op het verweerschrift. Hiermee wil de rechtbank onnodige vertragingen en belemmeringen van een efficiënte procesgang voorkomen.
16. In deze zaak is de hierboven beschreven werkwijze niet toegepast. De rechtbank heeft in plaats daarvan een brief aan de heffingsambtenaar gestuurd waarin staat dat de heffingsambtenaar de gelegenheid heeft om tot tien dagen voor de zitting een verweerschrift in te dienen. Zoals ook op de zitting is besproken, had deze brief niet gestuurd moeten worden. De rechtbank betreurt dat dit wel is gebeurd en dat niet de nieuwe werkwijze is toegepast. Maar dit ontslaat de heffingsambtenaar niet van zijn verantwoordelijkheid om een verweerschrift met taxatiematrix tijdig in te dienen, dat wil zeggen: op een zodanig tijdstip dat de andere partij en de rechtbank voldoende tijd hebben om zich hier voorafgaand aan de zitting op voor te bereiden. Wat ‘tijdig’ is kan per zaak verschillen en het is aan de heffingsambtenaar om af te wegen wanneer hij een verweerschrift indient. De rechtbank weet immers van tevoren niet of het verweerschrift en de bijbehorende taxatiematrix een hele nieuwe onderbouwing van de WOZ-waarde zullen bevatten. In dat geval mag verwacht worden dat een verweerschrift op een zodanig tijdstip wordt ingediend, dat eiser nog de mogelijkheid heeft om hier schriftelijk op te reageren. Als het verweerschrift slechts een reactie is op de beroepsgronden van eiser tegen de uitspraak op bezwaar, kan een verweer ook tijdig zijn als het korter voor de zitting wordt ingediend, of als het verweer mondeling op de zitting wordt gevoerd.
17. In deze zaak heeft heffingsambtenaar op 26 augustus 2024, elf dagen voor de zitting, het verweerschrift met de taxatiematrix ingediend. Hierin heeft de heffingsambtenaar een nieuwe (lagere) WOZ-waarde vastgesteld en deze waarde onderbouwd met andere referentiewoningen dan in de uitspraak op bezwaar. Dit zijn weliswaar dezelfde referentiewoningen die eiser gebruikt in zijn eigen taxatiematrix, maar de heffingsambtenaar hanteert (onder meer) andere KOUDV-factoren en dan eiser en komt ook tot een hogere WOZ-waarde dan eiser voorstaat. Eiser is dus kort voor de zitting geconfronteerd met een nieuwe onderbouwing van de WOZ-waarde en de beroepsgronden die hij heeft aangevoerd tegen de uitspraak op bezwaar zijn daarmee achterhaald.
18. Om te beoordelen of de goede procesorde is geschonden door deze handelswijze, hanteert de rechtbank de twee oriëntatiepunten die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gebruikt om te beoordelen of de goede procesorde wordt geschonden door het inbrengen van nieuwe beroepsgronden of nieuw bewijs:
1. Resteert voor eiser te weinig tijd om zich er inhoudelijk over uit te laten?
2. Moet de zaak worden aangehouden met als gevolg een onwenselijke of onaanvaardbare vertraging van de procedure?
19. Zoals de gemachtigde van eiser ook op de zitting heeft verklaard, heeft hij gelet op het tijdstip van indiening van het verweerschrift en de taxatiematrix onvoldoende tijd gehad om op de zitting beroepsgronden aan te voeren tegen de nieuwe onderbouwing. En als eiser wel op de zitting had kunnen reageren, de rechtbank op de zitting geconfronteerd zou worden met nieuwe argumenten. De rechtbank had de nieuwe onderbouwing van de heffingsambtenaar dus alleen kunnen betrekken als zij de zaak had aangehouden. Dit is niet bevorderlijk voor een goede rechtspleging en dus niet gewenst. Gelet hierop mocht van de heffingsambtenaar verwacht worden dat hij het verweerschrift en de taxatiematrix met de nieuwe onderbouwing eerder had ingediend dan tien dagen voor de zitting, op een zodanig tijdstip dat eiser hierop nog schriftelijk had kunnen reageren voorafgaand aan de zitting. Niet valt in te zien waarom dat niet had gekund. Het beroepschrift dateert van 6 oktober 2023, dat is bijna een jaar voordat de zitting plaatsvond. De rechtbank betrekt het verweerschrift en de bijbehorende taxatiematrix niet bij de beoordeling, omdat deze in strijd met de goede procesorde te kort voor de zitting zijn ingediend.
20. De rechtbank gaat niet inhoudelijk in op de beroepsgrond van eiser dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door de brief te sturen met daarin de mededeling dat de heffingsambtenaar tot tien dagen voor de zitting een verweerschrift kan indienen, omdat eiser door deze gang van zaken niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank betrekt het verweerschrift en de bijbehorende taxatiematrix immers niet bij de beoordeling.
De heffingsambtenaar heeft de waarde niet aannemelijk gemaakt
21. Zoals hiervoor overwogen zal de rechtbank het verweerschrift en de bijbehorende taxatiematrix niet bij de beoordeling betrekken. Dat betekent dat de in de beroepsfase overgelegde taxatiematrix buiten beschouwing blijft. De rechtbank zal dan ook enkel kijken naar de door de heffingsambtenaar overgelegde onderbouwing van de waarde in de bezwaarfase.
22. In beroep heeft de heffingsambtenaar de WOZ-waarde verlaagd naar van € 388.000,- naar € 355.00,-. De referentiewoningen die in de bezwaarfase ten grondslag liggen aan de onderbouwing van de waarde zijn daarmee niet meer bruikbaar ter onderbouwing van de waarde. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix in de bezwaarfase niet aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Het beroep is gegrond.
Heeft eiser de waarde aannemelijk gemaakt?
23. Nu de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, zal de rechtbank beoordelen of eiser de door hem voorgestane waarde aannemelijk heeft gemaakt. Eiser heeft een taxatiematrix overgelegd die de door hem voorgestelde waarde onderbouwd. Uit de matrix blijkt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van vergelijking met drie referentiewoningen. Tussen partijen is niet in geschil dat deze referentiewoningen bruikbaar zijn voor de vergelijking, de heffingsambtenaar heeft deze referenties immers zelf ook gebruikt voor de onderbouwing van de waarde in beroep. Met de matrix heeft eiser de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen inzichtelijk gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van € 310.000,- niet te laag is.
24. Gelet op het bovenstaande is het beroep gegrond. Dit betekent dat de heffingsambtenaar in de door eiser gemaakte proceskosten wordt veroordeeld en het betaalde griffierecht moet vergoeden. De heffingsambtenaar heeft de in bezwaarfase gemaakte proceskosten al vergoed in de uitspraak op bezwaar, maar de heffingsambtenaar heeft de kosten voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar berekend op basis van het ‘lage’ tarief uit punt 1 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Besluit proceskostenbestuursrecht (Bpb). Uit het arrest van de Hoge Raad volgt dat de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase moet worden vastgesteld aan de hand van punt 2 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Bpb.De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar, inclusief de proceskostenvergoeding, en stelt de hoogte van de proceskosten in bezwaar hierna opnieuw vast.
25. De rechtbank bepaalt verder de wegingsfactor voor de proceskosten overeenkomstig haar uitgangspunten.De rechtbank heeft kennis genomen van het arrest van de enkelvoudige kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 oktober 2024, maar ziet daarin geen aanleiding om deze uitgangspunten te verlaten. Met dat arrest is de uitspraak van deze rechtbank waarin die uitgangspunten zijn geformuleerd weliswaar vernietigd, maar dat is gebeurd op andere gronden dan op grond van een inhoudelijke toetsing van de lijn van de rechtbank. De rechtbank berekent de vergoeding dus als volgt.
26. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624,- en in beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde van eiser heeft een bezwaarschrift ingediend en de hoorzitting bijgewoond. In beroep heeft hij een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Omdat de zaak een zeer licht gewicht heeft, is op de waarde de factor 0,25 toegepast. De totale vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar en beroep bedraagt daarmee
€ 749,50. Verder heeft eiser in bezwaar een taxatieverslag ingediend en verzocht om vergoeding van de kosten hiervan. De vergoeding hiervoor is € 128,26 exclusief BTW. Deze kosten moet de heffingsambtenaar ook vergoeden. Het totale bedrag aan proceskosten dat de heffingsambtenaar moet vergoeden is daarmee € 877,76.
26. Voor zover de heffingsambtenaar het bedrag aan proceskosten dat wordt genoemd in de uitspraak op bezwaar al heeft vergoed, hoeft hij alleen het verschil tussen die vergoeding en de vergoeding die de rechtbank in deze uitspraak heeft vastgesteld te betalen. Verder heeft te gelden dat op grond van artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ de heffingsambtenaar de in deze uitspraak toegekende proceskosten en het griffierecht uitsluitend mag uitbetalen op een bankrekening die op naam staat van eiser. Voor dit artikel geldt geen overgangsrecht.
Immateriële schadevergoeding
28. In deze zaak is de redelijke termijn niet overschreden, dus eiser heeft geen recht op immateriële schadevergoeding. De rechtbank wijst dat verzoek af.