ECLI:NL:RBMNE:2024:579

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 februari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
23030608
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening tegen tenuitvoerlegging vonnis ex artikel 6:1:16 lid 4 sub b Sv

Op 1 februari 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, uitspraak gedaan in een verzoek tot voorlopige voorziening. Verzoeker, die op 24 oktober 2023 door de meervoudige kamer van de rechtbank was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van het vonnis. Dit verzoek was ingediend door zijn raadsman, mr. D.J. van Rinsum, op basis van artikel 6:1:16 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De raadsman stelde dat het vonnis niet executoriabel was vanwege een kennelijke verschrijving in de machtiging en dat er een hoger beroep was ingesteld dat ontvankelijk zou moeten zijn.

Het Openbaar Ministerie (OM) heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moest worden afgewezen, omdat er geen verontschuldigbare termijnoverschrijding was en de volmacht geen herstelbare gebreken vertoonde. De rechtbank heeft op 18 januari 2024 het verzoek behandeld in openbare raadkamer, waarbij de raadsman en de officier van justitie, mr. I.M.F. Graumans, zijn gehoord. Verzoeker zelf was niet verschenen.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de termijn voor het instellen van hoger beroep op 8 november 2023 was verstreken en dat er geen sprake was van een fout in de volmacht. De voorzieningenrechter concludeerde dat het onwaarschijnlijk was dat het hof het hoger beroep ontvankelijk zou achten en dat er geen reden was om de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf op te schorten. Het verzoek werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16-208330-22
Raadkamernummer: 23-030608
Datum: 1 februari 2024
Beslissing van de voorzieningenrechter op het verzoek op grond van artikel 6:1:16 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van zijn raadsman mr. D.J. van Rinsum, advocaat te Rotterdam,
hierna te noemen: verzoeker.

Feiten

Verzoeker is bij vonnis van 24 oktober 2023 door de meervoudige kamer van deze rechtbank (hierna: ‘het vonnis’) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.
Op 6 november 2023 heeft de raadsman van verzoeker een dubbele machtiging ingediend met, onder meer, de tekst ‘
hierbij machtig ik u (..) hoger beroep in te stellen tegen de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van 24 oktober 2023’. Een gelijkluidende akte instellen hoger beroep is vervolgens ingediend door een medewerker van de griffie van deze rechtbank.
Op 15 november 2023 heeft de raadsman van verzoeker hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.

Procedure

Op 6 december 2023 heeft de raadsman namens verzoeker een verzoekschrift ingediend welk verzoekschrift diezelfde datum ter griffie van deze rechtbank is ontvangen. Het verzoekschrift omvat toewijzing van het verzoek tot opschorting c.q. schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis. Hiertoe wordt kortweg aangevoerd dat het vonnis niet executoriabel is omdat de machtiging van 6 november 2023 verbeterd moet worden gelezen
alseen tijdig ingesteld hoger beroep tegen het vonnis. Het gaat om een kennelijke verschrijving, en onder verwijzing naar verschillende arresten zou verzoeker ontvankelijk moeten worden verklaard in hoger beroep. Voorts worden bij fouten in de volmacht geen overwegend gewicht toegekend (ECLI:NL:PHR:2023:534).
Het verzoek houdt aldus kortweg in dat de rechtbank zal bepalen dat de executie van de opgelegde gevangenisstraf wordt opgeschort, omdat het ingestelde hoger beroep ontvankelijk is dan wel omdat het oordeel van het hof ten aanzien van de ontvankelijkheid van het hoger beroep dient te worden afgewacht.
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft op 10 januari 2024 zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt. Het OM heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen. Er is geen verontschuldigbare termijnoverschrijding omdat er een schriftelijke volmacht
binnende appèltermijn is ingediend. In de schriftelijke volmacht staat niet een gebrek dat hersteld kan worden (ECLI:NL:HR:2009:BJ7810, NJ 2010/102), waardoor van een herstelbaar gebrek ook niet sprake is. Ten slotte is er geen ruimte voor conversie omdat conversie enkel kan plaatsvinden wanneer niet alleen het verkeerde rechtsmiddel is ingesteld maar ook het geadieerde forum onjuist is. Kortom, het verzoek moet worden afgewezen.
De rechtbank heeft op 18 januari 2024 het verzoek (enkelvoudig) in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de gemachtigde advocaat van verzoeker, mr. D.J. van Rinsum, en de officier van justitie, mr. I.M.F. Graumans, op zitting gehoord.
Verzoeker is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.
Standpunt van verzoeker
De raadsman heeft zich ter zitting primair op het standpunt gesteld dat verzoeker ontvankelijk is in zijn hoger beroep en dat daarom dient te worden afgezien van de executie van de straf, omdat de kennelijke verschrijving verbeterd dient te worden gelezen. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om conversie en heeft hij zich op het standpunt gesteld dat met
deze beslissing niet vooruit kan worden gelopen op de beslissing van het gerechtshof aangaande de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Meer subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het gaat om een verschoonbare termijnoverschrijding wegens een kennelijke verschrijving in combinatie met een systeemstoring op het advocatenkantoor en meent hij dat verzoeker gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen dat de beslissing aangaande zijn ontvankelijkheid in hoger beroep aan het gerechtshof zal worden overgelaten en dat de straf op dit moment nog niet executoriabel is. De raadsman verzoekt in alle gevallen om de executie op te schorten c.q. te schorsen.
Standpunt van het OM
De officier van justitie heeft ter zitting geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Het toepassen van een belangenafweging is niet de juiste maatstaf die de voorzieningenrechter zou moeten toetsen. Het belang van op juiste wijze hoger beroep indienen, is evident. Een uitleg van het hoe en waarom van de fout doet er dan niet toe, dan zou het hek van de dam zijn, omdat dan ook het OM er niet meer op kan vertrouwen of en tegen welke beslissing er tijdig hoger beroep is ingesteld. Wat er toe doet is wat in de akte staat en het hof gaat hierbij geen (belangen-)afweging maken of de akte verbeterd lezen.

Beoordeling

Op grond van artikel 6:1:16 Sv mag geen beslissing ten uitvoer worden gelegd zolang daartegen enig rechtsmiddel openstaat en, zo dit is aangewend, daarop is beslist. Door hoger beroep of beroep in cassatie wordt de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf geschorst of opgeschort. Dat is niet het geval als naar het oordeel van het Openbaar Ministerie vaststaat dat het rechtsmiddel na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn is aangewend, tenzij op verzoek van degene die het middel heeft aangewend, en na zijn verhoor, indien hij dit bij het verzoek heeft gevraagd, de voorzieningenrechter van het gerechtshof of de rechtbank anders bepaalt. Dit is kortweg de procedure die verzoeker heeft doorlopen en tot onderhavig verzoek tot opschorting c.q. schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis.
Vooropgesteld moet worden dat gelet op het voorlopige karakter van de procedure het onderzoek naar aanleiding van een verzoek ex artikel 6:1:16 vierde lid sub b, van het Wetboek van Strafvordering een summier karakter draagt en dat de aangevoerde juridische en feitelijke standpunten dan ook slechts met inachtneming van dit summiere karakter van het onderzoek kunnen worden beoordeeld.
Allereerst zal de voorzieningenrechter ingaan op de omstandigheid dat de advocaat van verzoeker hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis op 15 november 2023. De termijn voor het instellen van hoger beroep was op dat moment al verstreken (op 8 november 2023).
Als uitgangspunt geldt, en tussen partijen is niet in geschil, dat de termijnen voor het instellen van hoger beroep ex artikel 408 van het Wetboek van Strafvordering gelden als termijnen van openbare orde (HR 28 maart 1995, NJ 1995/500). Dat betekent dat er ook in beginsel streng wordt gereageerd op een termijnoverschrijding met een niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep. In enkele gevallen kan een termijnoverschrijding worden gepardonneerd. Dit is het geval bij een opgewekt vertrouwen (zie HR 16 maart 1993, NJ 1993/585) binnen de openstaande termijn (HR 10 september 1996, NJ 1997/10) dan wel wanneer er onder omstandigheden sprake is van een psychische stoornis die niet aan veroordeelde kan worden toegerekend (HR 12 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2064).
Verzoeker heeft slechts in meer subsidiaire zin opgemerkt dat er sprake zou zijn geweest van een opgewekt vertrouwen, welk argument echter niet slaagt. De e-mail waarnaar de raadsman van de verzoeker heeft verwezen (bijlage 3 bij het verzoekschrift) werd immers verzonden op 28 november 2023, hetgeen buiten de termijn van het hoger beroep tegen het vonnis is. Bovendien werd de e-mail met de opmerking in de onderwerpbalk ‘
[opmerking]’ gestuurd aan de raadsman van verzoeker en niet naar verzoeker zelf. Verzoeker heeft aldus, mede in acht genomen dat er op dat moment al onzekerheid was ontstaan bij de raadsman van verzoeker over het al dan niet tijdig ingestelde hoger beroep tegen het vonnis, niet gerechtvaardigd mogen vertrouwen dat het vonnis dus nog niet onherroepelijk was. Dit maakt dat de voorzieningenrechter het onwaarschijnlijk acht dat het hof het ingestelde hoger beroep van 15 november 2023 ontvankelijk acht.
Dan resteert een beoordeling van het ingestelde hoger beroep van 6 november 2023 met de tekst ‘
hierbij machtig ik u (..) hoger beroep in te stellen tegen de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van 24 oktober 2023’.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat er geen sprake is van een fout in de volmacht voor het aanwenden van het hoger beroep in de zin van artikel 450 lid 3 Wetboek van Strafvordering. Onder omstandigheden is immers door de Hoge Raad aangenomen dat in enkele gevallen een zekere soepelheid betracht kan worden bij het niet-naleven van deze vereisten. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de advocaat heeft verzuimd te noemen dat hij/zij bepaaldelijk gevolmachtigd is in de zin van het derde lid van artikel 450 Wetboek van Strafvordering. Deze doctrine is in dit geval echter niet aan de orde, nu er geen sprake is van een fout in de volmacht. Hierbij merkt de voorzieningenrechter ten overvloede op dat de Hoge Raad wellicht op bepaalde onderdelen voor het instellen van hoger beroep een zekere deformalisering laat zien, maar dat deze deformalisering met name ziet op de bescherming van een verdachte die
zelfhoger beroep instelt. Een strikte wetstoepassing ligt derhalve in de rede bij het schriftelijk instellen van hoger beroep door een professionele procespartij zoals een advocaat. Dit maakt dat het niet aannemelijk is dat een beroep op een ‘kennelijke verschrijving’, voor zover dit al zou gelden als een fout in de zin van voornoemd artikel, zou slagen en het hof het beroep van 6 november 2023 zou lezen als een beroep tegen het vonnis.
Ook kan verzoeker geen slagend beroep doen op de zogeheten ‘conversieleer’, welke leer kortweg inhoudt dat een verdachte, dan wel de advocaat bij het instellen van het verkeerde rechtsmiddel moet worden geacht het juiste rechtsmiddel te hebben willen instellen. Met andere woorden, wanneer een advocaat hoger beroep instelt terwijl er eigenlijk cassatie had moeten worden aangetekend (HR 30 juni 1998, NJ 1999/136). In dat geval heeft de Hoge
Raad bepaald dat het ingestelde beroep moest worden verstaan als een beroep in cassatie met doorzending van de stukken. In het geval van verzoeker is er echter geen sprake van een verkeerd rechtsmiddel, maar van een juist rechtsmiddel dat is ingesteld tegen (kennelijk) een beslissing waartegen verzoeker niet in hoger beroep wilde komen.
Voorgaande maakt dat de voorzieningenrechter niet komt tot een belangenafweging en ook niet de overige gestelde feiten en omstandigheden (zoals de computerstoring bij het advocatenkantoor) kan meewegen in een ander kader. Gelet op al het voorgaande oordeelt de voorzieningenrechter het dusdanig onwaarschijnlijk dat het hof zal oordelen dat er sprake is van een herstelbare kennelijke verschrijving in de akte van 6 november 2023 en dientengevolge dat sprake is van een geldig hoger beroep tegen het vonnis, dat zij geen reden ziet de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf op te schorten dan wel te schorsen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af.
Deze beslissing is gegeven door mr. A. Blanke, rechter, als lid van de enkelvoudige raadkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.S. Wijkstra als griffier en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2024.