ECLI:NL:RBMNE:2024:5695

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
579986
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting van een bank om een bancaire relatie aan te gaan na opzegging op basis van integriteitsrisico's

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] B.V. en de COÖPERATIEVE RABOBANK U.A. De zaak betreft de opzegging van de bankrelatie door Rabobank met [eiseres] en de vraag of Rabobank verplicht kan worden om opnieuw een bancaire relatie aan te gaan. De rechtbank oordeelt dat het belang van [eiseres] om deel te nemen aan het betalingsverkeer zwaarder weegt dan de belangen van Rabobank om [eiseres] als klant te weigeren vanwege toezichtrechtelijke eisen of integriteitsrisico's. De rechtbank heeft vastgesteld dat Rabobank onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij verplicht was om de bankrelatie met [eiseres] op te zeggen. De opzegging was onterecht, omdat Rabobank niet voldoende informatie heeft opgevraagd bij [eiseres] en niet heeft aangetoond dat er sprake was van onduidelijke handels- en goederenstromen. De rechtbank heeft Rabobank veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis opnieuw een contractuele relatie met [eiseres] aan te gaan, zoals deze eerder bestond. Tevens is Rabobank veroordeeld in de proceskosten van [eiseres].

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/579986 / KG ZA 24-428
Vonnis in kort geding van 1 oktober 2024
in de zaak van

1.[eiseres] B.V.,

te [vestigingsplaats] ,
2.
[eiser 1],
te [woonplaats 1] ,
3.
[eiser 2],
te [woonplaats 2] ,
4.
[eiser 3],
te [woonplaats 2] ,
eisende partijen,
hierna te noemen: [eiseres] , [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3]
advocaat: mr. J. Stokmans,
tegen
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
te Utrecht,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Rabobank ,
advocaat: mr. S.V. Vullings.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
− de dagvaarding met producties 1 t/m 26,
− de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 10,
− de mondelinge behandeling van 1 oktober 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
− de pleitnota van [eiseres] ,
− de pleitnota van Rabobank.

2.De kern

2.1.
[eiseres] is een onderneming die volgens het handelsregister actief is in de parfum- en cosmetica industrie. [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] zijn de aandeelhouders en bestuurders van [eiseres] . [eiseres] had een zakelijke bankrekening bij Rabobank. [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] hadden ook een bankrekening bij Rabobank. Rabobank heeft klantonderzoek verricht naar de transacties op de bankrekening van [eiseres] en constateerde dat er sprake was van niet-transparant transactieverkeer en onduidelijke handels- en goederenstromen. De informatie die eisers in het kader van dat onderzoek aan Rabobank hebben verstrekt was volgens Rabobank onvoldoende om het klantonderzoek af te kunnen ronden. Bij brief van 13 december 2023 heeft Rabobank de bankrelaties met [eiseres] en [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] beëindigd en gemeld dat de persoonsgegevens van [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] worden geregistreerd in het Intern Verwijzingsregister (‘IVR’). De zakelijke bankrekening van [eiseres] is met ingang van 27 december 2023 geblokkeerd. [eiseres] en [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] hebben bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Rabobank. Bij brief van 16 februari 2024 heeft Rabobank het bezwaar afgewezen.
2.2.
[eiseres] en [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] eisen in dit kort geding primair continuering of herstel van de bankrelatie en subsidiair dat Rabobank wordt verplicht om nieuwe overeenkomsten met hen aan te gaan. De rechtbank wijst ten aanzien van [eiseres] de subsidiaire vordering toe en verplicht Rabobank om nieuwe overeenkomsten aan te gaan met [eiseres] . De vorderingen van [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] worden afgewezen bij gebrek aan spoedeisend belang. De rechtbank licht dit oordeel hierna toe.

3.De beoordeling

Spoedeisend belang
3.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De rechter moet daarom eerst beoordelen of [eiseres] en [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.

[eiseres] heeft een spoedeisend belang
3.2.
[eiseres] heeft een spoedeisend belang bij de vordering. Het staat namelijk voldoende vast dat [eiseres] een afsluiting van het betalingsverkeer riskeert. Hoewel [eiseres] nog een bankrekening heeft bij ABN AMRO, is het onzeker of zij daarvan gebruik kan blijven maken. ABN AMRO heeft de bankrelatie met [eiseres] namelijk ook beëindigd. Weliswaar loopt er nog een bezwaarprocedure tegen die beslissing en heeft [eiseres] gedurende die procedure nog toegang tot de betaalrekening, maar de opzegging heeft al plaatsgevonden. Het is dus onzeker of ABN AMRO haar beslissing zal handhaven en [eiseres] (op korte termijn) zal worden afgesloten van het betalingsverkeer.

[eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] hebben geen spoedeisend belang
3.3.
[eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] hebben geen spoedeisend belang. [eiser 1] heeft nog een bankrekening bij ABN AMRO. [eiser 1] heeft niet gesteld dat die rekening is opgezegd. [eiser 1] kan dus deelnemen aan het betalingsverkeer. Ook [eiser 2] en [eiser 3] hebben niet gesteld dat de opzegging van hun rekening bij Rabobank ertoe heeft geleid dat zij zijn uitgesloten van het betalingsverkeer. [eiser 2] en [eiser 3] beschikken kennelijk nog over een bankrekening bij een andere bank. Dat betekent dat [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] geen spoedeisend belang hebben bij hun vordering tot hervatting of hernieuwing van hun bancaire relatie met Rabobank.
3.4.
Dat geldt ook voor hun eis dat hun persoonsgegevens uit het Intern Verwijzingsregister (IVR) van de Rabobank worden gehaald. Het gaat namelijk om registraties die alleen door (medewerkers van) Rabobank kunnen worden geraadpleegd. Dat [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] mogelijke nadelige gevolgen ondervinden als zij opnieuw een betaalrekening willen aanvragen bij Rabobank, is op dit moment onvoldoende om een spoedeisend belang bij de eis tot verwijdering van die registraties aan te nemen.
Alleen nog aangaan nieuwe bancaire relatie relevant
3.5.
[eiseres] verzoekt primair de bancaire relatie met Rabobank te continueren of te hervatten. Rabobank stelt dat continueren of hervatten niet mogelijk is. De bankrekening is met ingang van 16 maart 2024 namelijk geëindigd en bestaat niet meer. Het is volgens Rabobank technisch en administratief niet mogelijk die bankrekening te heropenen. Dat is door [eiseres] verder niet gemotiveerd betwist zodat in dit kort geding de vraag is of Rabobank verplicht moet worden een nieuwe bancaire relatie aan te gaan met [eiseres] .
Juridisch kader voor de beoordeling
3.6.
Uitgangspunt is dat op banken op grond van hun maatschappelijke positie ook ten aanzien van niet-consumenten (zoals [eiseres] ) de verplichting kan rusten een betaalrekening aan te bieden (vgl. voor consumenten art. 4:71f Wft) [1] . Of een dergelijke verplichting in een concreet geval moet worden aangenomen, hangt af van de uitkomst van een belangenafweging. Bij de belangenafweging moeten de omstandigheden van het geval worden betrokken. Daarbij weegt zwaar dat het zonder betaalrekening vrijwel onmogelijk is om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en om een bedrijf te exploiteren. Anderzijds weegt zwaar dat banken contractsvrijheid hebben. Banken kunnen een gerechtvaardigd belang hebben om cliënten te weigeren vanwege toezichtrechtelijke eisen of integriteitsrisico’s. Dat belang kan eraan in de weg staan een bank te verplichten een betaalrekening aan te bieden. Een belangrijke omstandigheid die ook wordt meegewogen is de reden voor de opzegging [2] . De bank had dan immers een relatie met deze cliënt en dus meer verplichtingen om een rekening aan deze (ex)-cliënt aan te bieden dan een bank voor wie de aanvrager van een rekening nog niet eerder bij deze bank een rekening heeft gehad. Bij de beoordeling van de opzegging gaat om de overwegingen en omstandigheden zoals die waren bij de opzegging en niet om na die beoordeling gebleken feiten en omstandigheden (ex tunc) [3] .
Belang [eiseres] tot deelname aan betalingsverkeer weegt zwaarder
3.7.
Het belang van [eiseres] om deel te kunnen blijven nemen aan het betalingsverkeer weegt op dit moment zwaarder dan het belang van Rabobank om [eiseres] als klant te weigeren vanwege toezichtrechtelijke eisen of integriteitsrisico’s. Daarvoor geldt het volgende.

Geen toegang tot het betalingsverkeer
3.8.
[eiseres] heeft voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat de beëindiging van de bancaire relatie door Rabobank tot gevolg heeft dat haar deelname aan het maatschappelijk verkeer gevaar loopt. De andere betaalrekeningen van [eiseres] (bij Ebury en ABN AMRO) zijn namelijk ook beëindigd. Bij brief van 21 juni 2024 heeft Ebury aangekondigd de bankrekening met ingang van 21 juni 2024 te sluiten [4] . Ter zitting is gebleken dat die rekening ook is beëindigd door Ebury. ABN AMRO heeft op 4 januari 2024 de klantrelatie met [eiseres] [5] beëindigd. Weliswaar loopt er nog een bezwaarprocedure tegen de beslissing tot beëindiging bij de ABN AMRO en heeft [eiseres] gedurende die procedure nog toegang tot die rekening, maar het besluit tot beëindiging is al genomen. Het is dus zeer onzeker is of [eiseres] gebruik kan blijven maken van haar betaalrekening. Een aanvraag van [eiseres] voor een rekening bij Bunq is afgewezen [6] .

Opzegging bancaire relatie onterecht
3.9.
Daar komt bij dat Rabobank niet op grond van artikel 5 lid 3 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft) verplicht was tot beëindiging van de bancaire relatie met [eiseres] . Rabobank heeft bij de opzegging van de relatie met [eiseres] ten onrechte geconcludeerd dat zij haar klantonderzoek niet positief afronden en dus niet kon voldoen aan de op haar wettelijke verplichting om een klantonderzoek te verrichten (artikel 3 lid 2Wwft). Daarbij geldt het volgende.
3.10.
Als een bank een relatie opzegt met een beroep op artikel 5 lid 3 Wwft, en de klant betwist dat de bank voldoende reden heeft om zich daarop te beroepen, ligt het op de weg van de bank om aannemelijk te maken dat ze een zorgvuldig en individueel onderzoek heeft verricht en onvoldoende informatie heeft gekregen om een klantonderzoek behoorlijk te kunnen afsluiten. Dat is hier niet het geval. Rabobank heeft [eiseres] geen concrete vragen gesteld die [eiseres] niet heeft beantwoord. Op de door [eiseres] gegeven antwoorden heeft Rabobank niet laten weten dat zij deze onvoldoende vond door bijvoorbeeld het stellen van aanvullende of nieuwe vragen. De antwoorden van [eiseres] waren echter niet zodanig dat [eiseres] zelf ook wel had moeten begrijpen dat deze niet afdoende waren. Over een groot deel van de redenen die Rabobank heeft genoemd in de opzeggingsbrief, heeft Rabobank geen concrete vragen gesteld. Het onderzoek van de Rabobank is als volgt gegaan.
 Rabobank heeft op 5 juni 2023 telefonisch contact opgenomen met [eiseres] . Dat dit gesprek plaatsvond in het kader van een voortdurend klantonderzoek dat al sinds 2019/2020 door Rabobank werd uitgevoerd, is niet gebleken en was in ieder geval niet kenbaar voor [eiseres] . Rabobank heeft [eiseres] tussen mei 2020 en 5 juni 2023 [eiseres] niet benaderd met vragen in het kader van dat klantonderzoek.
 In het telefonisch contact van 5 juni 2023 zijn slechts twee punten besproken. Dat blijkt uit de e-mail van 5 juni 2023 met het gespreksverslag [7] . Er is gesproken over transacties met het bedrijf [bedrijf 1] en het bedrijf [bedrijf 2] (hierna [bedrijf 2] ). [bedrijf 1] betaalt meestal ronde bedragen en vermeldt bij de transacties geen factuurnummer. Rabobank geeft daarnaast aan dat [bedrijf 2] een groothandel is en verkoopt aan kleinere partijen.
 Uit het gespreksverslag blijkt niet dat Rabobank de door [eiseres] verstrekte informatie onvoldoende vond. In haar e-mail schrijft Rabobank juist:
“Vandaag 5-6-2023 hebben we elkaar telefonisch gesproken inzake enkele transacties met betrekking tot [eiseres] B.V. Ik wil u hartelijk danken voor uw open antwoorden en medewerking.”
 Rabobank heeft na het telefonisch contact op 5 juni 2023 geen vervolgvragen meer gesteld aan [eiseres] . Bij brief van 6 september 2023 schrijft Rabobank aan [eiseres] dat zij de bancaire relatie met [eiseres] heroverweegt en dat zij het klantonderzoek zal overdragen aan de afdeling Offboarding. Rabobank verwijt [eiseres] dat zij op basis van de antwoorden die zijn gegeven tijdens het telefonisch overleg 5 juni 2023, geen passend en plausibel beeld heeft gekregen van de daadwerkelijke afnemers van [eiseres] . Bij [bedrijf 1] is volgens Rabobank opvallend dat (i) de websites van [bedrijf 1] niet de naam [bedrijf 1] vermelden en (ii) [bedrijf 1] doorlopend ronde betalingen verricht zonder vermelding van een factuurnummer. Over [bedrijf 2] constateert de Rabobank dat het opvallend is dat [bedrijf 2] volgens haar website een detailhandel is, maar [eiseres] inkoopt bij [bedrijf 2] als groothandel (en daarbij behorende bedragen). In het algemeen twijfelt Rabobank aan de legitimiteit van het bedrijfsmodel waarbij [eiseres] parfums en cosmetica inkoopt in Dubai om deze vervolgens ook te verkopen in Dubai, terwijl [eiseres] in Nederland is gevestigd.
 Hoewel Rabobank in de brief van 6 september 2023 niet vraagt om een nadere uitleg, heeft de boekhouder van [eiseres] bij e-mail van 9 oktober 2023 uitgebreid gereageerd. Hij geeft op alle punten een verklaring mét onderbouwing, door het overleggen van inkoopfacturen, transport documenten en uittreksels uit het lokale handelsregister van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] [8] .
 Rabobank heeft niet gereageerd op deze e-mail van [eiseres] en dus geen vervolgvragen gesteld of duidelijk gemaakt op welke punten de verklaring onvoldoende was en welke transacties en handels-en goederenstromen nog steeds vragen oproepen. Bij brief van 13 december 2023 zegt Rabobank de bancaire relatie met [eiseres] op. In die opzeggingsbrief gaat Rabobank niet in op de verklaringen die [eiseres] heeft gegeven bij de e-mail van 9 oktober 2023.
 In de opzeggingsbrief stelt Rabobank in het algemeen: (i) dat er transacties plaatvinden met tegenpartijen die niet of nauwelijks verifieerbaar zijn in openbaren bronnen, (ii) dat er transacties plaatsvinden met tegenpartijen die (vermoedelijk) actief zijn in een andere branche, (iii) dat er ronde bedragen betaald worden en er deelbetalingen op facturen plaatsvinden, (iv) dat er een lening met een onlogische aflossingsstructuur is, (v) dat er transacties plaatsvinden naar een rekening in de VS terwijl het bedrijf in Libanon is gevestigd, (vi) dat de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) zowel inkoop- als afzetmarkt van [eiseres] is, (vii) dat het onlogisch is dat [eiseres] inkoopt in de VAE en dat de goederen zijn opgeslagen in Zwitserland, (viii) dat de verklaring over de totstandkoming van de relaties met leveranciers en afnemers niet kan worden gecontroleerd (ix) en er sprake is van intercompany transacties. Rabobank geeft niet aan om welke transacties het gaat en welke tegenpartijen zij bedoelt. Zij heeft een groot deel van deze punten niet eerder aangekaart dan met de opzeggingsbrief, althans dat is niet gebleken. Voor zover Rabobank de punten wel eerder heeft geadresseerd, maakt Rabobank niet duidelijk waarom de verklaringen van [eiseres] (bijvoorbeeld in de e-mail 12 oktober 2023) onvoldoende waren.
3.11.
Rabobank heeft voorafgaand aan het opzeggingsbesluit dus onvoldoende informatie uitgevraagd bij [eiseres] over de volgens haar onduidelijke handels- en goederenstromen en niet-transparante transactieverkeer. Daardoor is [eiseres] de kans ontnomen zich te verweren tegen de gestelde integriteitsrisico’s. De bijzondere zorgplicht brengt met zich mee dat van Rabobank een actievere houding verwacht mag worden in het kader van het klantonderzoek. Hoewel de zorgen van Rabobank over de gestelde onduidelijkheden in de handels- en goederenstroom van [eiseres] mogelijk terecht waren, had het op de weg van Rabobank gelegen om haar onderzoek aan te scherpen en (meer) vragen te stellen, vóórdat zij besloot tot opzegging. Gezien de meewerkende houding van [eiseres] heeft Rabobank niet kunnen concluderen dat zij haar klantonderzoek niet kon afronden.
3.12.
Daar komt bij dat Rabobank twee weken ná het opzeggingsbesluit al is overgegaan tot blokkering van de bankrekening, waardoor [eiseres] na 2 weken al geen toegang meer had tot haar zakelijke bankrekening, met alle gevolgen van dien.
3.13.
De conclusie is tot zover dat Rabobank onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat zij verplicht was om in december 2023 de bankrelatie met [eiseres] op grond van artikel 5 lid 3 Wwft op te zeggen.

Gestelde integriteitsrisico’s vooralsnog onvoldoende gebleken
3.14.
Het voorgaande neemt niet weg dat bij de beoordeling van de vraag of de bank kan worden verplicht een nieuwe overeenkomst aan te gaan, de belangen van partijen moeten worden betrokken naar de omstandigheden van dit moment (ex nunc-toets). Daarbij geldt als uitgangspunt dat de Het belang van Rabobank om te weigeren een nieuwe overeenkomst met [eiseres] aan te gaan, hangt samen met de vraag of er
op dit momentzodanige integriteitsrisico’s zijn dat van Rabobank niet kan worden verlangd een nieuwe contractuele relatie aan te gaan. Daar staat tegenover het belang van [eiseres] om deel te kunnen nemen aan het betalingsverkeer.
3.15.
Rabobank heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling in een conclusie van antwoord nader uitgewerkt op welke manier ze tot de opzegging is gekomen. Zo hanteert Rabobank de richtlijn van de Financial Action Task Force (FATF-richtlijn) bij de beoordeling van risico’s. De FATF-richtlijn bevat internationaal breed geaccepteerde normen ter bestrijding van witwassen en financiering van terrorisme. In de conclusie van antwoord heeft Rabobank geconcretiseerd welke transacties met welke tegenpartijen risico-indicatoren zijn voor zogenaamde ‘trade based money laundering’ volgens de FATF-richtlijn. Rabobank heeft per indicator aangegeven om welke concrete derden en transacties het dan gaat. Daarin worden vooral bedrijven en concrete transacties genoemd die Rabobank niet eerder heeft genoemd.
3.16.
Rabobank heeft de conclusie van antwoord 24 uur vóór de mondelinge behandeling ingebracht, terwijl [eiseres] in de dagvaarding maar ook al in de e-mail van 9 oktober 2023 heeft geklaagd over het algemene karakter van de opzegging en in de brief van 12 april 2024 [9] nadere informatie heeft gegeven over haar bekende concrete punten van Rabobank. Terecht heeft [eiseres] zich op het standpunt gesteld dat zij op deze nadere onderbouwing onvoldoende heeft kunnen reageren. Ter zitting was wel de boekhouder van [eiseres] , de heer [A] , aanwezig. Die heeft verklaard dat hij in het verleden langere tijd werkzaam is geweest op de controle afdeling van een groot accountantskantoor. Hij heeft op verzoek van bestuurders gezorgd voor een gekwalificeerde hoofdadministrateur bij [eiseres] en zusterondernemingen en is ook verder betrokken bij de administratie van [eiseres] . Volgens [A] is er sprake van een behoorlijke administratie en wordt er strikt gecontroleerd.
3.17.
Weliswaar is juist dat Rabobank de risico-indicatoren uit de FATF-richtlijn als uitgangspunt hanteert, maar het blijven indicatoren. Dat wil zeggen dat er reden is voor nader onderzoek als er sprake is van indicatoren, ook door [eiseres] daarover te bevragen. Dat heeft Rabobank ten onrechte niet gedaan. Daar was nog meer reden voor omdat [eiseres] steeds heel meewerkend is (gebleven). Zij heeft op vragen van Rabobank (in juni 2023) en de onderbouwing door Rabobank van de beëindiging van de bankrelatie (vanaf september 2023) steeds inhoudelijk gereageerd onderbouwd met documenten. Dat Rabobank haar klantonderzoek dus niet heeft kunnen afronden, is dus niet juist. Het belang van [eiseres] om deel te kunnen blijven nemen aan het betalingsverkeer weegt zwaarder dan het belang van Rabobank om met [eiseres] geen klantrelatie aan te hoeven gaan. Rabobank zal dus worden veroordeeld om die relatie weer aan te gaan. Rabobank kan het klantonderzoek van [eiseres] daarna verder voortzetten.
Conclusie
3.18.
De vordering om Rabobank te veroordelen om met [eiseres] een aan te gaan zal dan ook worden toegewezen. De voorzieningenrechter ziet onvoldoende om aan die veroordeling ook een dwangsom te verbinden, nu Rabobank ter zitting heeft aangegeven aan een veroordeling vrijwillig te zullen voldoen. De voorzieningenrechter zal wel een termijn verbinden aan aangaan van een nieuwe relatie met [eiseres] door Rabobank en verwijzen naar de relatie zoals die bestond tussen partijen.
Proceskosten
3.19.
Rabobank is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
112,37
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.085,37
De beslissing
De voorzieningenrechter
3.20.
veroordeelt Rabobank om binnen 2 weken na betekening van dit vonnis opnieuw een contractuele relatie met [eiseres] aan te gaan zoals deze ook eerder bestond tussen Rabobank en [eiseres] ,
3.21.
veroordeelt Rabobank in de proceskosten van € 2.085,37, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als Rabobank niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.22.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.23.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.T. van Rens en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2024.
WD 5648

Voetnoten

1.Hoge Raad van 5 november 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1652)
2.Zie bijvoorbeeld Rechtbank Amsterdam 20 september 2023 (ECLI:NL:RBAMS:2023:5869)
3.Hoge Raad 5 maart 2021 (ECLI:NL:HR:2021:347)
4.productie 15 bij dagvaarding
5.productie 16 bij dagvaarding
6.productie 18 bij dagvaarding
7.productie 7 bij dagvaarding
8.productie 4 bij conclusie van antwoord
9.productie 13 bij dagvaarding