In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 september 2024 uitspraak gedaan in een beroepszaak van eiser, die zich in detentie bevindt. Eiser had beroep aangetekend tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 13 december 2023, waarin werd vastgesteld dat hij onterecht toeslag had ontvangen over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 januari 2023, en dat een bedrag van € 23.851,98 van hem werd teruggevorderd. De rechtbank had eerder op 3 juli 2024 een tussenuitspraak gedaan, waarin een gebrek in het bestreden besluit werd geconstateerd. Het Uwv kreeg de kans om dit gebrek te herstellen, wat resulteerde in een nieuw besluit op 18 juli 2024, waarin de terugvordering werd gematigd tot € 12.000,-. Eiser was het niet eens met deze matiging en voerde aan dat hij nog steeds met een aanzienlijke schuldenlast zat.
De rechtbank oordeelde dat het Uwv het gebrek in het bestreden besluit had hersteld en dat de belangenafweging die het Uwv had gemaakt, voldoende was. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van de terugvordering af te zien, ondanks de financiële moeilijkheden van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het oorspronkelijke besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het herstelbesluit ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 2.187,50 werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.