ECLI:NL:RBMNE:2024:5521

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 juli 2024
Publicatiedatum
20 september 2024
Zaaknummer
23/135
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek tegen de Nationale Apotheek en de Staat der Nederlanden

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport beoordeeld. Eiser had de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) verzocht om handhavend op te treden tegen de Nationale Apotheek, omdat hij meende dat deze apotheek farmaceutische hulp biedt buiten haar wettelijk werkgebied. De minister heeft het handhavingsverzoek echter afgewezen, omdat eiser volgens haar geen belanghebbende is. De rechtbank heeft eerder de minister opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, maar de minister heeft dit niet tijdig gedaan, wat leidde tot een gegrond beroep van eiser. Uiteindelijk heeft de minister in een nieuw besluit het bezwaar van eiser gegrond verklaard, maar het handhavingsverzoek afgewezen. De rechtbank heeft de minister in deze uitspraak niet gevolgd in haar standpunt dat er geen overtredingen zijn geconstateerd. De rechtbank concludeert dat de minister niet handhavend hoeft op te treden, omdat er geen overtredingen zijn vastgesteld. Wel is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, waarvoor de rechtbank schadevergoeding toekent aan eiser. De rechtbank oordeelt dat de minister verantwoordelijk is voor het grootste deel van de termijnoverschrijding en dat eiser recht heeft op schadevergoeding van € 1.406,25, terwijl de Staat der Nederlanden € 93,75 moet vergoeden. De uitspraak is gedaan op 5 juli 2024.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/135

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

(gemachtigde: mr. S.G. ten Hertog en drs. N.B. Kijlstra)
Verder heeft als partij aan de zaak deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de staatssecretaris minister Rechtsbescherming).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van de minister om niet handhavend op te treden. Eiser heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op 9 november 2020 verzocht om handhavend op te treden, omdat de Nationale Apotheek volgens hem farmaceutische hulp biedt buiten haar wettelijk bepaalde werkgebied. Op 10 november 2020 heeft eiser bij de IGJ gemeld dat Sofa B.V., de belangenorganisatie van en voor apotheekhoudende huisartsen, een aanmerkelijk belang heeft in de Nationale Apotheek en dat de Nationale Apotheek verstrekkingen laat uitbesteden aan apotheekhoudende huisartsen. Daarmee is volgens eiser sprake van ongeoorloofde samenwerking tussen voorschrijvers van recepten en apotheekhoudenden, waartegen de IGJ volgens hem moet optreden. De minister merkt het emailbericht van 10 november 2020 aan als een uitbreiding van het handhavingsverzoek van 9 november 2020.
1.1.
De minister heeft zich in het primaire besluit van 29 januari 2021 op het standpunt gesteld dat eiser geen belanghebbende is bij het handhavingsverzoek en zij heeft het handhavingsverzoek daarom niet in behandeling genomen. De minister is bij dit standpunt gebleven in haar besluit op bezwaar van 7 september 2021. De rechtbank heeft dit laatste besluit echter vernietigd in de uitspraak van 9 mei 2022 [1] en heeft de minister opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het handhavingsverzoek van eiser.
1.2.
Omdat de minister niet binnen de gestelde termijn een nieuwe beslissing heeft genomen, heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit. De rechtbank heeft dit beroep gegrond verklaard in haar uitspraak van 9 november 2022 [2] en de minister opgedragen om uiterlijk op 1 december 2022 alsnog te beslissen op het handhavingsverzoek. Als de minister dat niet doet, moet zij voor elke dag waarmee zij de termijn overschrijdt een bedrag van € 100,- betalen met een maximum van € 15.000,-.
1.3.
De minister heeft in het besluit van 29 november 2022 (het bestreden besluit) het bezwaar tegen het primaire alsnog besluit gegrond verklaard en het verzoek om handhaving afgewezen. Eiser is het hiermee niet eens en heeft beroep ingesteld.
1.4.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiser heeft hierop nog een nadere reactie ingezonden.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 24 mei 2024 op een zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de minister het verzoek om handhaving van eiser heeft mogen afwijzen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De wet- en regelgeving die voor de beoordeling van het beroep belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak, die onderdeel uitmaakt van de uitspraak.
Heeft de minister ten onrechte een besluit op bezwaar genomen in plaats van een primair besluit?
4. Voordat de rechtbank toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, zal zij eerst ingaan op het standpunt van eiser dat de minister een nieuw primair besluit op het handhavingsverzoek had moeten nemen. Volgens eiser heeft de rechtbank de minister namelijk opgedragen om dat te doen. Dit ontleent eiser aan de formulering van de uitspraken. Door een besluit op bezwaar te nemen, heeft de minister volgens eiser geen uitvoering gegeven aan de uitspraken en mist eiser ook een instantie om zijn recht te halen. Omdat de minister geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraken van de rechtbank, zijn de dwangsommen volgens eiser verbeurd en daarom verzoekt hij om uitbetaling van die dwangsommen.
5. De rechtbank geeft eiser geen gelijk. Zij heeft de minister in de uitspraak van 9 mei 2022 opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het verzoek om handhaving met inachtneming van de uitspraak. In de uitspaak van 9 november 2022 heeft de rechtbank de minister vervolgens opgedragen om dat op uiterlijk 1 december 2022 te doen. Uit de bewoordingen van deze twee uitspraken volgt niet noodzakelijkerwijs dat de minister een primair besluit op het handhavingsverzoek moest nemen. Omdat er al een primair besluit is genomen op 29 januari 2021 en de rechtbank het daaropvolgende besluit op het bezwaar van eiser van 7 september 2021 heeft vernietigd, lag het op de weg van de minister om opnieuw op het openvallende bezwaar van eiser te beslissen. Dat heeft de minister dan ook gedaan. Het argument van eiser dat hij daardoor een instantie mist, is niet juist. Hij heeft immers wel bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Dat dit primaire besluit geen inhoudelijke afwijzing van zijn handhavingsverzoek inhield, doet daar verder niet aan af.
6. De redenering dat de minister geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraken van de rechtbank, klopt dus niet. De minister heeft ook in overeenstemming met de uitspraak op het beroep tegen het niet-tijdig beslissen voor 1 december 2022 op het handhavingsverzoek beslist en is dus niet te laat. Voor zover eiser in deze bestuursrechtelijke procedure vastgesteld wil hebben dat er te laat is beslist, slaagt deze beroepsgrond niet.
7. Als eiser echter meent dat er desondanks dwangsommen zijn verbeurd en als hij aanspraak wil maken op de uitbetaling daarvan, moet hij een procedure starten bij de civiele rechter. De bestuursrechter is niet bevoegd om over de uitbetaling van de dwangsommen te oordelen. [3]
Heeft de Nationale Apotheek artikel 61 van de Geneesmiddelenwet (Gnw) overtreden?
8. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de minister handhavend moet optreden tegen de Nationale Apotheek, omdat de Nationale Apotheek door landelijke levering van medicatie in strijd handelt met het doel van artikel 61, tiende lid, van de Gnw. In dat artikel staat een afstandscriterium dat geldt voor huisartsen als zij in aanmerking willen komen voor een vergunning als apotheekhoudend huisarts. Dat wil – kort gezegd – zeggen dat huisartsen bij gebrek aan een openbare apotheek in de nabijheid van hun praktijk, zelf voorzien in de benodigde medicatie voor hun patiënten. Eiser stelt zich op het standpunt dat dit criterium feitelijk ook geldt voor openbare apotheken, zoals de Nationale Apotheek. De genoemde afstand is volgens eiser de afstand die geldt om adequate en verantwoorde farmaceutische zorg te kunnen bieden.
Dat het afstandscriterium ook geldt voor openbare apotheken en deze apotheken dus een eigen afgebakend markt- en verzorgingsgebied hebben, baseert eiser op de gedachte dat als dit niet het geval zou zijn, er nooit meer vergunningen verleend zouden kunnen worden aan huisartsen in buitengebieden. Dan zou immers de internetapotheek altijd voldoende zijn om ook in die afgelegen gebieden in de benodigde farmaceutische zorg te voorzien.
9. De rechtbank geeft eiser hierin geen gelijk. De minister heeft er terecht op gewezen dat het afstandscriterium, dat wordt genoemd in artikel 61, tiende lid, van de Gnw, alleen wordt gehanteerd bij aanvragen van huisartsen om een vergunning om geneesmiddelen aan te mogen aanbieden. Het afstandscriterium geldt dus niet voor openbare apotheken, maar alleen voor apotheekhoudende huisartsen. Dit artikel houdt – anders dan eiser kennelijk meent – dus geen algemeen verbod in om buiten een bepaalde afstand medicijnen aan te bieden. Dat dit anders zou zijn, blijkt ook niet uit de door eiser aangehaalde eerdere besluitvorming van de minister inzake vergunningverlening aan een apotheekhoudend huisarts. De Nationale Apotheek is een openbare apotheek, die – gelet op het eerste lid, onder a, van artikel 61 van de Gnw – zonder vergunning medicijnen ter hand mag stellen. Hierin verschilt zij van een apotheekhoudend huisarts. De Nationale Apotheek heeft door het verstrekken van medicatie op afstand geen overtreding van artikel 61, tiende lid, van de Gnw begaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de Nationale Apotheek gehandeld in strijd met artikel 67a van de Gnw?
10. Eiser heeft verder ten onrechte gesteld dat artikel 67a van de Gnw zou moeten worden ingevuld met het afstandscriterium van artikel 61, tiende lid, van de Gnw. Artikel 67a van de Gnw verbiedt het op afstand leveren van medicijnen, behalve als is voldaan aan een ministeriële regeling die is opgesteld ter uitvoering van richtlijn 2001/83/EG. [4] De ministeriële regeling die met dit doel is opgesteld is de Regeling Geneesmiddelenwet (Regeling Gnw) en bevat in artikel 6:12 de voorwaarden voor de verkoop van medicijnen op afstand. In artikel 6:12 van de Regeling Gnw is geen afstandscriterium opgenomen. Er is ook geen wettelijke grondslag om aan te nemen dat er een afstandscriterium zou moeten gelden, zoals eiser stelt. De Nationale Apotheek hoeft zich daaraan dus niet te houden bij de verkoop van medicijnen op afstand. Wel moet zij voldoen aan de criteria van artikel 6:12 van de Regeling Gnw. Het is door eiser niet gesteld en het is de rechtbank ook niet gebleken dat de Nationale Apotheek niet aan die voorwaarden zou voldoen. Van een overtreding van artikel 67a van de Gnw is dus evenmin sprake. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
11. Overigens is eiser zelf, als openbaar apotheker, evenmin gehouden aan het afstandscriterium van artikel 61, tiende lid, van de Gnw, zodat van een ongelijke behandeling op dit punt tussen de Nationale Apotheek en eiser – anders dan hij stelt – ook geen sprake is. Het staat eiser vrij om eveneens op afstand medicatie te leveren als hij aan de voorwaarden van artikel 6:12 van de Regeling Gnw voldoet.
Heeft de Nationale Apotheek gehandeld in strijd met artikel 11 van het besluit Gnw?
12. Eiser voert aan dat er een ongewenste verwevenheid bestaat tussen huisartsen die geneesmiddelen voorschrijven en apothekers die geneesmiddelen verstrekken. Dat is verboden in artikel 11 van het besluit Gnw. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser erop gewezen dat circa 200 apotheekhoudende huisartsen via de Stichting Apotheekhoudende huisartsen, de Stichting Administratiekantoor Sofa en het verdere Sofa -concern een (middellijk) belang hebben in de Nationale Apotheek. Er is ook sprake van verwevenheid in bestuur en beleid tussen de diverse rechtspersonen binnen het Sofa -concern. Essentieel hierbij is dat de Stichting Apotheekhoudende Huisartsen twee van de drie bestuursleden aanwijst voor de Stichting Administratiekantoor Sofa en daarmee invloed uitoefent op het bestuur en beleid van het Sofa -concern, inclusief de Nationale Apotheek. Er is dus sprake van een vorm van samenwerking tussen de Nationale Apotheek en diverse huisartsen. Apotheekhoudende huisartsen bepalen daardoor aantoonbaar het bestuur en beleid van de Nationale Apotheek. Die draagt vervolgens door middel van haar beleid de bezorging van geneesmiddelen op afstand uit als volwaardige farmaceutische zorg. Daarmee introduceert zij het bijbehorende gezondheidsrisico voor patiënten . Eiser beschouwt een en ander als een handelswijze die in strijd is met de goede en verantwoorde farmaceutische zorg waarmee artikel 11 van het Besluit Gnw volgens hem evident is overtreden. De minister moet hiertegen naar zijn mening optreden.
13. In het bestreden besluit heeft de minister beschreven dat de IGJ onderzoek heeft gedaan bij de Nationale Apotheek over het al dan niet aanwezig zijn van vormen van samenwerking tussen artsen en apothekers. Er heeft bovendien inzage in de bedrijfsgegevens plaatsgevonden tijdens een inspectiebezoek aan deze onderneming. Hieruit is gebleken dat de Nationale Apotheek geen (samenwerkings)overeenkomsten heeft, direct of indirect met huisartsen of apotheekhoudende huisartsen. Ook heeft de IGJ niet kunnen vaststellen dat er (anderszins) afspraken zijn gemaakt die de kwaliteit van de geneesmiddelenvoorziening en in het bijzonder het voorschrijfgedrag negatief (kunnen) beïnvloeden. Van een overtreding van artikel 11 van het Besluit Gnw is volgens de minister dus geen sprake en daarom is er geen aanleiding tot enige vorm van handhaving.
14. De minister heeft dit standpunt in het verweerschrift aangevuld door uiteen te zetten hoe de eigendoms- en zeggenschapsverhoudingen liggen bij de Nationale Apotheek en het Sofa -concern. Daarbij geldt dat 200 huisartsen, die gebruik maken van de diensten van Sofa B.V., participeren in de Stichting Administratie Kantoor Sofa en certificaten houden in Sofa B.V. waarmee zij winstgerechtigd zijn. De Stichting Administratie Kantoor Sofa bezit vervolgens 100% van de aandelen in Sofa B.V., Sofa B.V. bezit 51% van de aandelen van Appo Groep B.V., die op haar beurt 100% van de aandelen van Appo Holding B.V. bezit. Appo Holding B.V. bezit 100% van de aandelen in de Nationale Apotheek B.V.. De minister stelt zich op het standpunt dat de individuele artsen weliswaar winstgerechtigd zijn, maar dat zij geen directe zeggenschap in Sofa B.V. en de Nationale Apotheek hebben. Daarbij geldt dat deze vorm van invloed volgens de minister niet valt onder de reikwijdte van het besluit Gnw, omdat het niet gaat over een overeenkomst of andere vorm van samenwerking.
15. De rechtbank volgt de minister niet in het standpunt dat deze vorm van invloed niet onder de reikwijdte van artikel 11 van het besluit Gnw zou kunnen vallen. Op de zitting heeft de gemachtigde van de minister erkend dat deze samenwerking onder de reikwijdte van dit artikel zou kunnen vallen. Er zijn bovendien ook afspraken gemaakt tussen Sofa B.V. en de apotheekhoudende huisartsen. Die afspraken zijn door de IGJ in het kader van het handhavingsverzoek van eiser nader onderzocht. De IGJ heeft vastgesteld dat er een indirecte vorm van samenwerking is die de gebruikelijke afspraken tussen artsen en apothekers niet te buiten gaat. Er zijn ook geen aanwijzingen gevonden dat door de gemaakte afspraken de goede geneesmiddelenvoorziening wordt beïnvloed. Er is wel sprake van een relatie tussen de apotheekhoudende huisartsen en de Nationale Apotheek maar die is, gelet op de door de minister geschetste organisatiestructuur van het Sofa -concern, zo verdund dat daarmee de goede geneesmiddelenvoorziening niet in gevaar komt. De IGJ heeft verder ook geen overeenkomsten aangetroffen tussen apotheekhoudende huisartsen en de Nationale Apotheek. De IGJ is – door middel van onderzoek naar de financiële gang van zaken binnen de Nationale Apotheek – niet gestuit op mogelijk verborgen afspraken tussen de huisartsen en de apotheek. Het enige is dat apotheekhoudende huisartsen certificaathouder zijn in Sofa B.V. en daarmee delen in de winst, zij het elk voor een heel klein percentage. Een individuele apotheekhoudende huisarts is maar voor minder dan 1% aandeelhouder van Sofa B.V. en heeft geen zeggenschap in die onderneming. Dat is te indirect om daarin een aanwijzing te zien voor het bestaan van een financiële prikkel die leidt tot het voorschrijven van medicatie die niet in belang zou zijn van de patiënten, waarmee artikel 11 van het Gnw besluit zou zijn overtreden. De rechtbank volgt de minister in deze motivering en concludeert ook dat er geen overtreding is begaan.
16. Wat eiser in dat kader verder heeft aangedragen maakt dat niet anders. Op de zitting heeft hij toegelicht dat hij er last van heeft dat huisartsen hun patiënten verwijzen naar de Nationale Apotheek om daar medicatie af te nemen. De Nationale Apotheek voorziet volgens eiser niet in spoedgevallen buiten reguliere werktijden en ingewikkelde farmaceutische problemen worden door de Nationale Apotheek ook niet voldoende opgepakt. Dat leidt ertoe dat eiser dit soort kwesties voor klanten van de Nationale Apotheek moet oppakken, wat hem tijd en energie kost. Dit is volgens eiser ook niet in het belang van goede zorg.
17. Wat eiser zegt valt echter niet onder de reikwijdte van artikel 11 van de Gnw, maar gaat vooral over zijn problemen met het algemene fenomeen internetapotheek. De IGJ heeft erkend dat wat eiser daarover aanvoert juist is, maar dat hij – vanwege het ontbreken van professionele standaarden vanuit de beroepsgroep – daartegen niet kan optreden. Het is aan de beroepsgroep zelf om normen te stellen waaraan een openbare apotheek moet voldoen, waaronder bijvoorbeeld dat wordt voorzien in spoedzorg buiten reguliere werktijden.
18. Ook heeft eiser zijn zorgen geuit over de kwaliteit van de internetapotheek, zoals de Nationale Apotheek, waarbij hij erop wijst dat hij vaak te maken heeft met gebrekkige dossiervorming door die apotheek. Ook hiervoor geldt dat de minister daartegen, bij gebrek aan enige vorm van normstelling niet kan optreden. Het is aan de wetgever om ervoor te zorgen dat apothekers, zoals eiser, niet in het gedrang komen door de opmars van de internetapotheek. Dat is niet aan de rechtbank en de IGJ. De Nationale Apotheek heeft geen overtreding begaan waartegen de minister handhavend kan optreden. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Heeft de minister het verzoek om handhaving te beperkt opgevat?
19. Eiser heeft aangevoerd dat de minister zijn handhavingsverzoek te beperkt heeft opgevat door alleen te kijken naar een mogelijke overtreding van de Nationale Apotheek. Eiser heeft ook handhaving beoogd in de richting van Sofa B.V., de Stichting apotheekhoudende huisartsen en alle individuele apotheekhoudende huisartsen die aangesloten zijn bij het Sofa -concern. Volgens eiser is een eerder handhavingsverzoek van 11 juli 2018, dat werd beschouwd als afgehandeld, door wat hij op 9 november 2020 heeft aangevoerd, weer gaan herleven. In zijn toelichting van 7 januari 2021 heeft eiser duidelijk genoeg de reikwijdte van zijn handhavingsverzoek uiteengezet en dat reikt verder dan handhaving in de richting van de Nationale Apotheek.
20. De rechtbank geeft eiser ten dele gelijk. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het eerdere handhavingsverzoek is ingetrokken. Eiser heeft dat met een e-mailbericht van 4 september 2019 gedaan. Het standpunt van eiser dat dit verzoek voortbouwt dan wel samenhangt met het eerdere handhavingsverzoek, is dan ook onjuist. De rechtbank heeft dit al eerder geoordeeld in de uitspraak van 9 mei 2022. Als eiser het niet eens was met dit oordeel, dan had hij hoger beroep tegen die uitspraak moeten instellen. Dat heeft hij niet gedaan.
21. Dat neemt echter niet weg dat eiser zijn verzoek om handhaving op 9 november 2020 heeft uitgebreid en heeft toegelicht op 7 januari 2021. Zijn verzoek om handhaving betreft niet alleen de Nationale Apotheek maar het gehele Sofa -concern. Een verzoek om handhaving kan, zo heeft de minister terecht betoogd, ná het primaire besluit niet worden uitgebreid, [5] maar deze uitbreiding van het handhavingsverzoek heeft eiser gedaan nog voor het primaire besluit van 29 januari 2021. Het handhavingsverzoek moest dan ook breder worden opgevat dan alleen handhaving in de richting van de Nationale Apotheek, maar richtte zich tevens tot het hele Sofa -concern.
22. In het bestreden besluit heeft de minister overwogen dat er na onderzoek door de IGJ geen (samenwerkings)overeenkomsten tussen artsen en de Nationale Apotheek zijn aangetroffen. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat het onderzoek van de IGJ verder strekte dan een onderzoek bij de Nationale Apotheek en ook betrekking heeft gehad op het gehele Sofa -concern. Door in het bestreden besluit niet in te gaan op wat eiser daarover heeft gesteld, heeft de minister zijn besluit niet goed gemotiveerd. Het beroep van eiser is daarom gegrond wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
23. In het verweerschrift heeft de minister uiteengezet dat het onderzoek van de IGJ echter feitelijk wel verder strekte dan alleen een onderzoek naar overeenkomsten tussen huisartsen en de Nationale Apotheek. Het omvatte ook een onderzoek naar de eigendoms- en zeggenschapsverhoudingen van de Nationale Apotheek, dat onderdeel uitmaakt van het Sofa -concern. Daarbij heeft de IGJ vastgesteld dat verwevenheid tussen concerns waarin (indirect) apothekers en voorschrijvers zitten, onvoldoende is om een overtreding van artikel 11 van het Besluit Gnw aan te nemen. Zulke verwevenheid hoeft namelijk geen negatieve gevolgen te hebben voor de geneesmiddelenvoorziening. Ook volgt hieruit geen vorm van bemoeienis van voorschrijvers bij verstrekkers en dus mogelijke (ongeoorloofde belangenverstrengeling).
24. Op de zitting heeft de minister toegelicht dat wat hij in het verweerschrift heeft opgenomen de bevindingen zijn van het onderzoek van de IGJ dat is gedaan naar aanleiding van het handhavingsverzoek van eiser. Er is daarvan geen separaat rapport opgesteld. De rechtbank komt tot het oordeel dat de minister, nadat zij heeft geconcludeerd dat er geen verboden samenwerking bestond tussen artsen en de Nationale Apotheek, geen afzonderlijk onderzoek meer hoefde te doen naar verboden samenwerking binnen het Sofa -concern tussen artsen en apothekers. Uit de omvang van het onderzoek blijkt namelijk al dat de minister ook heeft gekeken naar het Sofa -concern in zijn geheel. De conclusie was dat er geen verboden overeenkomsten zijn aangetroffen tussen voorschrijvers van medicatie en verstrekkers van medicatie. Deze conclusie geldt dus ook voor de concerns die onderdeel uitmaken van het Sofa -concern en de 200 betrokken huisartsen. Er was voor de minister geen aanleiding om op te treden tegen de Nationale Apotheek, de concerns binnen het Sofa -concern en de 200 huisartsen, omdat zij artikel 11 van het Besluit Gnw niet hebben overtreden. Hoewel eiser de beroepsgrond terecht heeft aangedragen, laat de rechtbank rechtsgevolgen van het bestreden besluit, dat inhoudt dat de minister niet hoefde te handhaven, dan ook in stand.
Heeft eiser recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?25. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over het handhavingsverzoek onredelijk lang heeft geduurd. Vanwege dit verzoek is de Staat na sluiting van het onderzoek aangemerkt als partij in deze zaak. De staatssecretaris voor Rechtsbescherming voert het beleid dat hij in dit soort zaken geen verweer voert. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend.
26. Voor de beslechting van een geschil over een verzoek om handhaving in eerste aanleg is uitgangspunt dat deze binnen een redelijke termijn plaatsvindt als de rechtbank binnen twee jaar nadat die termijn is gaan lopen uitspraak doet. De redelijke termijn is begonnen op het moment dat eisers bezwaar tegen het primaire besluit is ontvangen. Dat was op 8 maart 2021 het geval. Eiser heeft het bezwaar abusievelijk eerst naar de rechtbank toegestuurd, die het vervolgens aan de minister heeft doorgestuurd. De ontvangst van het bezwaar door de rechtbank is bepalend voor het starten van de termijn.
Sindsdien zijn er drie jaar en bijna vier maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met bijna één jaar en vier maanden, ofwel 16 maanden. Volgens vaste rechtspraak heeft eiser dan recht op schadevergoeding ter hoogte van € 1.500,- (€ 500,- per half jaar, afgerond naar boven).
27. De overschrijding van de redelijke termijn is zowel aan de minister als aan de rechtbank toe te rekenen. De minister heeft een eerste besluit op bezwaar genomen dat door de rechtbank is vernietigd, wat tot gevolg heeft dat gehele periode tot aan het nu bestreden besluit voor haar rekening komt. [6] Dat is in totaal bijna 21 maanden, terwijl de minister maar zes maanden mocht doen over de bezwaarfase. Dat heeft tot gevolg dat de minister verantwoordelijk is voor 15 maanden termijnoverschrijding.
De rechtbank heeft 19 maanden over het beroep gedaan, waarbij geldt dat zij daar maar 18 maanden over mocht doen. Dit heeft tot gevolg dat de Staat verantwoordelijk is voor één maand termijnoverschrijding.
28. Dit levert de volgende verdeling op: de minister is verantwoordelijk voor 15/16 deel van € 1.500,- is € 1.406,25 en de rechtbank is verantwoordelijk voor 1/16 deel van € 1.500,- is € 93,75.

Conclusie en gevolgen

29. Het beroep is gegrond omdat de minister het bestreden besluit niet goed heeft gemotiveerd. Met de gegeven motivering in het verweerschrift heeft hij alsnog in de benodigde motivering voorzien, zodat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laat. Dat betekent dat de minister niet handhavend hoeft op te treden in de richting van de Nationale Apotheek, het Sofa -concern en de huisartsen die bij het Sofa -concern betrokken zijn. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser het betaalde griffierecht terug. Hij krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. Hij heeft verzocht om verletkosten voor het bijwonen van de zitting ter hoogte van € 132,-. [7] De rechtbank ziet aanleiding om de minister te veroordelen in deze kosten.
Eiser heeft ook recht op een schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de minister aan eiser € 1.406,25 moet vergoeden en de Staat verantwoordelijk is voor € 93,75.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 132,- aan proceskosten aan eiser;
- veroordeelt de minister tot het betalen van € 1.406,25 aan schadevergoeding aan eiser;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van € 93,75 aan schadevergoeding aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, voorzitter, en mr. P.J.M. Mol en mr. J.A.C.M. Nielen, leden, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Geneesmiddelenwet
Artikel 61
1. Onverminderd hetgeen elders in deze wet is bepaald, is het eenieder verboden UR-geneesmiddelen of UA-geneesmiddelen te koop aan te bieden, te verkopen of ter hand te stellen, met uitzondering van:
a. apothekers die hun beroep in een apotheek uitoefenen;
b. huisartsen die in het bezit zijn van een vergunning als bedoeld in het tiende of elfde lid;
[…]
10 Onze Minister verleent desgevraagd aan een huisarts die de geneeskundige praktijk uitoefent in een aaneengesloten gebied, een vergunning tot het bereiden en het ter hand stellen van UR- of UA-geneesmiddelen aan patiënten van zijn praktijk, indien de afstand tussen de meest dichtbij dat gebied gevestigde apotheker en de in dat gebied meest dichtbij die apotheek wonende potentiële patiënt ten minste 4,5 kilometer is gemeten over de voor het gemotoriseerde verkeer bestemde weg. Indien de in de eerste volzin bedoelde afstand minder dan 4,5 kilometer is, maar meer dan 3,5 kilometer, verleent Onze Minister de vergunning indien dit in het belang is van de geneesmiddelenvoorziening.
[…]
13 Onze Minister trekt een vergunning als bedoeld in het tiende lid in indien de grond van de verlening daarvan is vervallen.
[…].
Artikel 67a
1. Onverminderd het bepaalde in artikelen 61, 62 en 67, is het verboden om geneesmiddelen op afstand te koop aan te bieden, te verkopen of ter hand te stellen anders dan volgens de bij ministeriële regeling te stellen regels ter uitvoering van richtlijn 2001/83.
[…]
Besluit Geneesmiddelenwet
Artikel 11
Het is voorschrijvers en apotheekhoudenden verboden met elkaar rechtstreeks of indirect een overeenkomst of een andere vorm van samenwerking aan te gaan die tot gevolg heeft of kan hebben dat het ter hand stellen van UR-geneesmiddelen aan patiënten door andere overwegingen dan die van een goede geneesmiddelenvoorziening wordt beïnvloed. Voorts is het voorschrijvers verboden onderling een overeenkomst of een andere vorm van samenwerking als bedoeld in de eerste volzin, aan te gaan.
Regeling Geneesmiddelenwet
Artikel 6.12
1. Geneesmiddelen worden uitsluitend op afstand te koop aangeboden, indien de betreffende natuurlijke persoon of rechtspersoon:
a. op grond van artikel 61 of 62 van de wet bevoegd is geneesmiddelen ter hand te stellen;
b. voor aanvang van de verkoopactiviteit aan de Minister de volgende informatie heeft verstrekt:
1°.naam of bedrijfsnaam en een vast adres;
2°.aanvangsdatum van de verkoopactiviteit;
3°.adres van de website, alsmede alle informatie noodzakelijk ter identificatie van de betreffende website; en
4°.de betreffende categorieën van geneesmiddelen die te koop worden aangeboden;
c. de website voldoet aan richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (PbEG 2000, L 178); en
d. de website voldoet aan artikel 85quater, eerste lid, onderdeel d, van Externe link:richtlijn 2001/83.
2 De in het eerste lid bedoelde natuurlijke persoon of rechtspersoon draagt tevens zorg voor de actualisering van de verstrekte gegevens.

Voetnoten

2.UTR 22/4480, niet gepubliceerd.
3.Vlg. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 29 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1025.
4.Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik.
5.Vlg. de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2997.
6.Vlg. rov. 4.9 van de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.
7.Artikel 1, eerste lid, onder e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.