ECLI:NL:RBMNE:2024:5402

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
11 september 2024
Zaaknummer
563427
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van afspraak inzake COVID-19 testen en incidentele vordering tot inzage op grond van artikel 843a Rv

In deze zaak vordert eiser nakoming van een afspraak met gedaagde sub 1, waarin hij recht heeft op 8% over de bruto marge van verkochte COVID-19 testen. Eiser heeft in een incident op basis van artikel 843a Rv inzage en afschrift gevorderd van in- en verkoopcijfers om zijn vordering te onderbouwen. Gedaagde betwist de rechtsbetrekking en het rechtmatig belang van eiser bij inzage. De rechtbank oordeelt dat er wel degelijk een samenwerking tot stand is gekomen tussen eiser en gedaagde sub 1, en wijst de inzagevordering gedeeltelijk toe. De hoofdzaak wordt aangehouden totdat aan eiser inzage is verleend. De rechtbank stelt dat eiser recht heeft op 8% over de bruto marge, maar alleen voor transacties waarbij hij betrokken is geweest. De rechtbank oordeelt dat eiser geen recht heeft op inzage voor transacties waarbij hij niet betrokken was, maar dat hij wel recht heeft op inzage in de transacties met specifieke klanten die voortkomen uit zijn netwerk. De rechtbank legt een dwangsom op voor het niet voldoen aan de inzageverplichting en compenseert de proceskosten in het incident. De hoofdzaak wordt verwezen naar de parkeerrol voor verdere behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/563427 / HA ZA 23-620
Vonnis van 11 september 2024 in het incident en de hoofdzaak
in de zaak van
[eiser], ook handelend onder de naam [handelsnaam] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij in de hoofdzaak,
eisende partij in het incident
advocaat: mr. O.J. Hennis,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2.
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partijen in de hoofdzaak,
gedaagde partijen in het incident,
advocaten: mr. J.L.M. Wonders en mr. F.R. Prins.
Partijen worden hierna ‘ [eiser] ’, ‘ [gedaagde sub 1] ’ en ‘ [gedaagde sub 2] ’ genoemd en gedaagde partijen worden hierna samen ‘ [gedaagde sub 1] c.s.’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding tevens houdende de incidentele vordering tot inzage/afgifte ex 843a Rv
- de conclusie van antwoord in het incident
- de akte uitlating producties tevens vermindering eis in de hoofdzaak van [eiser]
- de conclusie van antwoord in de hoofdzaak
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- de akte nadere producties van [eiser]
- de akte nadere producties van [gedaagde sub 1]
- de mondelinge behandeling van 17 juli 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Daarna is bepaald dat vonnis zal worden uitgesproken.

2.De kern van de zaak

[eiser] vordert in de hoofdzaak nakoming van de door hem gestelde afspraak met [gedaagde sub 1] dat hij recht heeft op 8% over de bruto marge op door partijen verkochte COVID-19 testen. Om zijn vordering in de hoofdzaak te kunnen onderbouwen, vordert [eiser] in een incident op grond van artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: ‘Rv’) inzage in en afschrift van onder andere in- en verkoopcijfers. [gedaagde sub 1] betwist dat tussen partijen een rechtsbetrekking bestaat en dat [eiser] een rechtmatig belang heeft bij inzage en/of afschrift. Volgens [gedaagde sub 1] is tussen partijen geen (overeenkomst tot) samenwerking tot stand gekomen. De rechtbank is het daar niet mee eens en wijst de inzagevordering van [eiser] gedeeltelijk toe. De hoofdzaak wordt aangehouden totdat aan [eiser] inzage is verleend.

3.De beoordeling

Tussen partijen is een samenwerking tot stand gekomen
3.1.
Artikel 843a lid 1 Rv stelt voor toewijzing van een op deze bepaling gegronde vordering drie cumulatieve voorwaarden: (i) dat de verzoeker een rechtmatig belang heeft, (ii) dat het gaat om bepaalde bescheiden en (iii) dat die bescheiden betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarbij de verzoeker of een rechtsvoorganger van de verzoeker partij is. [eiser] is partij bij een rechtsbetrekking zoals bedoeld in artikel 843a Rv. Tussen hem en [gedaagde sub 1] is namelijk een samenwerking tot stand gekomen, met rechten en plichten.
3.2.
[gedaagde sub 1] betwist dat tussen partijen een samenwerking bestond, waaruit [eiser] rechten kan ontlenen. Hij maakt hierbij onderscheid tussen het ‘ [traject 1] ’ in 2020 en het ‘ [traject 2] ’ in 2021, en voert aan dat in ieder geval tijdens het ‘ [traject 2] ’ geen samenwerking tot stand is gekomen. Het onderscheid tussen de twee trajecten is voor de rechtbank echter niet van belang, omdat zoals hierna uiteengezet de rechtbank oordeelt dat partijen een samenwerking zijn aangegaan, bestaande uit de in- en verkoop van COVID-19 testen.
3.3.
In maart 2020 kwam [eiser] in contact met de Hongkongse vennootschap [onderneming] Ltd. (hierna: ‘ [onderneming] ’), een Chinese leverancier van onder andere COVID-19 testen. [eiser] heeft vervolgens [gedaagde sub 1] benaderd met de vraag of hij interesse had in die testen en dat had hij. [gedaagde sub 1] is ondernemer en de afgelopen jaren met name werkzaam in de energiebranche op het Afrikaanse continent. [gedaagde sub 2] werd in 2015 voor dat doel opgericht, maar die werkzaamheden zijn binnen [gedaagde sub 2] gestaakt. Bij het aangaan van de samenwerking met [eiser] was [gedaagde sub 2] een inactieve besloten vennootschap.
3.4.
Dat partijen wilsovereenstemming hebben bereikt over een samenwerking, bestaande uit de in- en verkoop van COVID-19 testen, blijkt onder andere uit de vele correspondentie die partijen hebben gevoerd, niet alleen met elkaar, maar ook met derden. Partijen traden gezamenlijk naar buiten met gebruik van de handelsnamen [gedaagde sub 2] en [handelsnaam] . In die samenwerking gaf [gedaagde sub 1] instructies aan [eiser] over de nog te verrichten werkzaamheden. Voorbeelden zijn het vragen van samples, maken van de gebruiksaanwijzing/bijsluiter en in de gaten houden van de aanbestedingswebsite TenderNed. Dat ook andere personen betrokken waren en hebben geholpen bij de werkzaamheden, is niet van belang voor de vraag of een samenwerking tot stand is gekomen. Het was een gezamenlijk project van partijen met hulp van onder andere de echtgenote van [gedaagde sub 1] , die op basis van haar farmaceutische en immunologische kennis heeft meegewerkt aan, onder andere, de beoordelingen van producten en bijsluiters.
3.5.
Na het verkrijgen van ontheffing van CE-markering door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (‘VWS’) op 15 april 2021, hebben partijen, via [gedaagde sub 2] , op 21 april 2021 hun eerste order geplaatst bij [onderneming] voor 100.000 testen. Toen de eerste order moest worden betaald, bleek [eiser] financieel niet te kunnen bijdragen. Uiteindelijk heeft [gedaagde sub 1] de financiering op zich genomen. Hieruit volgt niet, anders dan [gedaagde sub 1] c.s. aanvoert, dat [eiser] geen samenwerking meer wenste aan te gaan (voor het ‘ [traject 2] ’). Partijen zijn op 24 maart 2021 in gesprek gegaan over een nieuwe verdeling van de opbrengst. De samenwerkingsovereenkomst was daarvoor al tot stand gekomen en, vanwege de omstandigheid dat [eiser] geen kapitaal kon opbrengen, moesten de afspraken worden herzien. Wat de afspraken eerst waren, kan de rechtbank in het midden laten, want [eiser] beroept zich alleen op de nieuwe afspraken.
Partijen hebben nieuwe afspraken gemaakt
3.6.
[eiser] en [gedaagde sub 1] hebben nieuwe afspraken gemaakt over de verdeling van de opbrengst. De rechtbank oordeelt dat partijen zijn overeengekomen dat [eiser] recht heeft op 8% over de bruto marge op de transacties die partijen gaan doen. [gedaagde sub 1] heeft deze afspraak bevestigd in de e-mail van 5 april 2021. De rechtbank volgt niet de stellingen van [gedaagde sub 1] dat de e-mail van 5 april 2021 moet worden gezien als een aanbod en dat uit de e-mail van 7 april 2021, waarin [eiser] schrijft dat hij rondloopt met een knoop in zijn maag en graag telefonisch contact wil, blijkt dat [eiser] het aanbod niet zou hebben aanvaard. Of een overeenkomst tot stand is gekomen, is afhankelijk van wat beide partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid (onder meer HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1889, NJ 2022/254 (Waternet II)). Aanbod en aanvaarding kunnen dus ook besloten liggen in een of meer gedragingen.
3.7.
Uit de gedragingen van partijen, onder andere het aanmaken van de Whatsappgroep ‘de beuk erin’ op 17 april 2021 en verrichten van werkzaamheden daarna, kan worden afgeleid dat [eiser] het aanbod van [gedaagde sub 1] heeft aanvaard. Die aanvaarding vond plaats ofwel tijdens het gesprek op 24 maart 2021, waarna de afspraak door [gedaagde sub 1] is bevestigd in de e-mail van 5 april 2021, ofwel stilzwijgend door werkzaamheden te blijven verrichten.
3.8.
Overigens geldt dat, zelfs als het aanbod van 8% over de bruto marge op 24 maart 2021 nog niet kon worden toegezegd door [gedaagde sub 1] in verband met instemming van externe investeerders, er tijdens dat gesprek alsnog een aanbod is gedaan, maar dan voorwaardelijk. [gedaagde sub 1] schrijft in de e-mail van 5 april 2021 dat hij tijdens het gesprek van 24 maart 2021 heeft aangegeven zijn best te zullen doen voor die 8% over de bruto marge. De voorwaarde was kennelijk op 5 april 2021 vervuld, aangezien [gedaagde sub 1] in diezelfde e-mail de 8% over de bruto marge toezegt. Of het voorwaardelijke aanbod door [eiser] op 24 maart 2021 is aanvaard, of dat [eiser] het onvoorwaardelijke aanbod nadien heeft aanvaard, kan de rechtbank in het midden laten. Het staat vast dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de opbrengst, wat blijkt uit de gedragingen van partijen, namelijk dat zij hun gezamenlijke inspanningen hebben voortgezet.
[eiser] heeft zich in juni 2021 niet onttrokken aan de samenwerking
3.9.
De verkoop van de voorraad 100.000 testen verliep moeizaam. Partijen zijn het erover eens dat de reden hiervoor was dat VWS de ontheffingen aan de verschillende marktpartijen niet op hetzelfde moment heeft verstrekt, waardoor grote afnemers al orders hadden geplaatst bij andere aanbieders en dus al voorzien waren. Daarnaast bleek een concurrent de testen voor een aanzienlijk lagere prijs dan de inkoopprijs van de [naam onderneming] -testen te verkopen, waardoor het beoogde businessmodel verlieslatend was. Ondertussen liepen de covid-besmettingen in het voorjaar 2021 snel terug en ging in juni 2021 ‘de samenleving weer open’.
3.10.
[eiser] heeft vanaf juni 2021 nauwelijks meer werkzaamheden verricht en volgens [gedaagde sub 1] kwam er vanuit [eiser] weinig support om van de voorraad af te komen. Toch is de rechtbank het niet eens met [gedaagde sub 1] c.s. dat hieruit moet worden afgeleid dat [eiser] zich vanaf dat moment heeft ‘onttrokken’ en, zoals de rechtbank [gedaagde sub 1] c.s. begrijpt, al zijn rechten zou hebben prijsgegeven. Het contact tussen partijen was vanaf juni 2021 minder, maar uit de door partijen overgelegde correspondentie blijkt dat [eiser] in juli 2021 nog testen heeft verkocht aan onder andere [hotelnaam 1] en [hotelnaam 2] . Ook heeft [gedaagde sub 1] in die periode aan [eiser] gevraagd of hij de aanbestedingen in de gaten wilde houden en of hij de inloggegevens van TenderNed kon delen. Verder blijkt uit de door [eiser] overgelegde correspondentie, dat hij in het najaar van 2021, toen de besmettingen weer opliepen en de markt weer aantrok, navraag had gedaan bij zijn contacten of zij nog testen nodig hadden. Hieruit volgt dat [eiser] zich niet had onttrokken aan de samenwerking, waardoor het verweer van [gedaagde sub 1] c.s. niet opgaat.
[eiser] heeft alleen recht op 8% over bruto marge op eigen transacties
3.11.
Het voorgaande betekent dat partijen een rechtsbetrekking hadden en hebben gehouden, waarin de afspraak zit dat [eiser] recht heeft op 8% over de bruto marge. De vraag die vervolgens voorligt, is over welke transacties [eiser] dat recht heeft. [gedaagde sub 1] bevestigt in de e-mail van 5 april 2021 dat de aanspraak van [eiser] ziet op
“elke transactie die wij (hopelijk) gaan doen”.Partijen zijn verdeeld over de uitleg van deze bepaling.
3.12.
[eiser] stelt dat hij recht heeft op 8% over de bruto marge op alle transacties van [gedaagde sub 1] c.s. die zien op het in- en verkopen van COVID-19 testen, en dus ook de transacties waar hij zelf niet bij betrokken is geweest. [gedaagde sub 1] c.s. stelt zich op het standpunt dat [eiser] alleen een vergoeding verdient wanneer hij zelf betrokken was bij de transactie. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. gaat het niet alleen om het aandragen van een contact, maar ook om het onderhandelen over een prijs en uitvoeren van de transactie, zoals het bezorgen van de producten bij de klant en ervoor zorgen dat daarvoor wordt betaald. Pas als het geld op de bank staat, is de transactie afgerond, en [eiser] moest zorgen voor geld op de bank, aldus [gedaagde sub 1] .
3.13.
De rechtbank volgt de uitleg die [gedaagde sub 1] c.s. aan de bepaling geeft. [eiser] heeft alleen recht op 8% over de bruto marge op transacties waarvoor hij inspanningen heeft verricht, oftewel transacties waarbij hij ‘van begin tot eind’ betrokken was. Bij de uitleg van een overeenkomst moet namelijk niet alleen worden gekeken naar de taalkundige betekenis van de tekst, maar ook naar de betekenis die partijen aan die tekst mochten toekennen, gelet op de gegeven omstandigheden van het geval en op basis van wat zij van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex)). [gedaagde sub 1] mocht van [eiser] verwachten dat hij meer zou doen dan alleen het aandragen van een contact. Alleen als hij meer doet, heeft [eiser] aanspraak op een deel van de opbrengst. Dit volgt onder andere uit de stelling van [eiser] dat partijen op 24 maart 2021 hebben besproken welke uitkering hij zou ontvangen uit de opbrengsten voor zijn inzet, bestaande uit werkzaamheden en introducties inkoopzijde en verkoopzijde. Het verrichten van werkzaamheden door [eiser] was een van de elementen van de samenwerking. [eiser] heeft die werkzaamheden bij bepaalde transacties, zoals die met [hotelnaam 2] , ook verricht. Het lijdt geen twijfel dat [eiser] recht heeft op 8% over de bruto marge op de transacties met [winkel] , [hotelnaam 1] en [hotelnaam 2] .
3.14.
Verder is van belang dat partijen geen exclusiviteit hebben afgesproken. [gedaagde sub 1] c.s. mocht commerciële activiteiten ontplooien zonder betrokkenheid van [eiser] . Het is denkbaar dat [gedaagde sub 1] c.s. COVID-19 testen heeft verkocht, zonder betrokkenheid van [eiser] , en waarbij [eiser] dus geen recht heeft op 8% over de bruto marge. [eiser] stelt weliswaar dat het in- en verkopen van COVID-19 testen zonder hem in strijd is met de afspraken tussen partijen, maar hij heeft niet aangetoond dat die afspraken zijn gemaakt en deze stelling wordt door [gedaagde sub 1] c.s. betwist.
Uitzondering voor transacties voortvloeiende uit netwerk [eiser]
3.15.
Toch kan uit het voorgaande niet de conclusie worden getrokken dat het [gedaagde sub 1] in alle gevallen vrij stond om [eiser] , al dan niet bewust, erbuiten te houden. Artikel 6:23 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: ‘BW’) bepaalt dat wanneer de partij die bij de niet-vervulling van een voorwaarde belang had, de vervulling heeft belet, de voorwaarde als vervuld geldt, indien redelijkheid en billijkheid dit verlangen. De rechtbank is van oordeel dat wanneer het gaat om contacten van [eiser] die door hem zijn aangedragen, hij wel in staat moest worden gesteld om tot en met het einde van de transactie betrokken te zijn. Alleen dan heeft [eiser] namelijk recht op een deel van de opbrengst. Hieruit volgt ook het belang van [gedaagde sub 1] om [eiser] erbuiten te houden, namelijk het niet hoeven delen in de opbrengst.
3.16.
In dit geval verlangen de redelijkheid en billijkheid dat [eiser] toch aanspraak kan maken op 8% over de bruto marge op de transactie met [winkelketen 1] en [winkelketen 2] . Dit zijn namelijk klanten afkomstig uit het netwerk van [eiser] , maar [gedaagde sub 1] heeft belet dat [eiser] betrokken was bij deze transactie. Op 19 november 2021 kwam [eiser] er bij toeval achter dat [gedaagde sub 1] c.s. een nieuwe order had geplaatst bij [onderneming] voor 750.000 testen. Vast staat dat deze order bestemd was voor [winkelketen 1] en [winkelketen 2] . Dit verbaasde [eiser] , omdat hij kort daarvoor navraag had gedaan bij zijn contact bij [concern] (het concern waartoe [winkelketen 1] en [winkelketen 2] behoren) of zij nog testen nodig hadden. Ze bleken voorlopig nog voldoende voorraad te hebben en dit heeft [eiser] ook laten weten aan [gedaagde sub 1] per Whatsapp-bericht. [gedaagde sub 1] heeft toen niet gezegd dat hij (ook) in contact was met deze klant, terwijl dit wel van hem mocht worden verwacht. Het contact met [concern] is namelijk een verdienste van [eiser] . De rechtbank weegt ook mee dat toen [eiser] voor deze transactie zijn diensten aanbood, [gedaagde sub 1] vervolgens reageerde met het bericht dat [eiser] verder geen actie hoefde te ondernemen. [eiser] is door [gedaagde sub 1] niet in staat gesteld om betrokken te zijn bij deze transactie, terwijl die betrokkenheid wel een voorwaarde is voor zijn aanspraak op 8% over de bruto marge.
3.17.
Het voorgaande geldt ook voor een eventuele transactie met de heer [A] (hierna: ‘ [A] ’), echter met [A] heeft geen transactie plaatsgevonden. [A] stuurde [eiser] in november 2021 een e-mail, omdat hij interesse had in antigeen testen voor commerciële teststraten en zorgcentra. Vervolgens reageert [gedaagde sub 1] op die e-mail, zonder [eiser] in cc te zetten of hem daarover te informeren. [gedaagde sub 1] voert aan dat hij [eiser] erbuiten heeft gehouden, omdat [eiser] zich in juni 2021 zou hebben onttrokken. Zoals hiervoor al overwogen, denkt de rechtbank daar anders over. Het had daarom op de weg van [gedaagde sub 1] gelegen om [eiser] bij het contact te betrekken, en hem niet, al dan niet bewust, erbuiten te houden. Met dergelijke acties belet [gedaagde sub 1] de vervulling van de voorwaarde voor aanspraak op 8% over de bruto marge. In dit geval is echter geen marge gemaakt. Ter zitting heeft [gedaagde sub 1] verklaard dat uiteindelijk toch geen transactie heeft plaatsgevonden, omdat de testen niet voor de Nederlandse markt bestemd waren. [eiser] heeft dit niet weersproken.
3.18.
Met betrekking tot de aanbesteding vanuit VWS in december 2021, oordeelt de rechtbank dat [eiser] geen aanspraak heeft op 8% over de bruto marge. [gedaagde sub 1] heeft zich voor de aanbesteding vanuit VWS ingeschreven samen met [onderneming] , maar zonder [eiser] . Dit stond hem vrij, omdat partijen geen exclusiviteit hebben afgesproken. De aanbesteding is een eenmansactie van [gedaagde sub 1] geweest, waarbij [eiser] niet betrokken is geweest. [eiser] heeft voorbereidende werkzaamheden verricht voor een andere aanbesteding, maar voor deze aanbesteding van december 2021 heeft [eiser] geen werkzaamheden verricht. De aanbesteding is anders dan bijvoorbeeld de transactie met [winkelketen 1] en [winkelketen 2] , want die transactie vloeide voort uit het netwerk van [eiser] . De aanbesteding onderscheidt zich van een gewone transactie (zoals met [winkelketen 1] en [winkelketen 2] ), doordat de aanbestedingsinfo openbaar is en iedereen daarop kan inschrijven.
Rechtmatig belang alleen aanwezig bij transactie met [winkelketen 1] en [winkelketen 2]
3.19.
[eiser] moet een rechtmatig belang hebben bij het verkrijgen van informatie zoals bedoeld in artikel 843a Rv. Dat is in dit geval alleen aan de orde bij de transactie met [winkelketen 1] en [winkelketen 2] met betrekking tot die order van 750.000 testen. Uitgangspunt is dat de desbetreffende informatie relevant is of kan zijn voor de vaststelling van feiten die nodig zijn ter onderbouwing van een vordering of verweer. Een partij moet een direct en concreet belang hebben bij de gevraagde stukken. Daarvan is in dit geval alleen sprake als [eiser] ook daadwerkelijk een vordering tot nakoming heeft. Zoals hiervoor overwogen heeft [eiser] die vordering tot nakoming alleen met betrekking tot de transactie met [winkelketen 1] en [winkelketen 2] (en [winkel] , [hotelnaam 1] en [hotelnaam 2] , maar daarvan is de informatie al bekend). Ter voorkoming van een ‘fishing expedition’ zal de inzagevordering van [eiser] dus worden beperkt tot alleen die informatie waarvoor hij een rechtmatig belang heeft.
Incidentele vordering tot inzage en afschrift wordt deels toegewezen
3.20.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiser] recht heeft op inzage in en afschrift van in- en verkoopcijfers die betrekking hebben op de transactie met [winkelketen 1] en [winkelketen 2] . [gedaagde sub 1] is niet bereid gebleken om vrijwillig inzage te verschaffen. De rechtbank zal daarom de vordering van [eiser] in het incident toewijzen, maar dan beperkt tot de bepaalde bescheiden zoals genoemd onder a en onder b van randnummer 50 van de dagvaarding (bankmutaties en facturen) en dan alleen die bescheiden die betrekking hebben op de order van 750.000 testen van 19 november 2021 bestemd voor [winkelketen 1] en [winkelketen 2] en de verkoop van die testen aan [winkelketen 1] en [winkelketen 2] .
3.21.
Met betrekking tot eventuele overige transacties, zoals de aanbesteding vanuit VWS, oordeelt de rechtbank dat [eiser] geen recht heeft op inzage en/of afschrift van bescheiden op grond van artikel 843a Rv. Voor die transacties ontbreekt namelijk het rechtmatig belang van [eiser] bij inzage.
3.22.
Hetzelfde geldt voor eventuele andere transacties waarvan niet is gebleken dat [eiser] enige betrokkenheid had of had moeten hebben. De rechtbank merkt hierbij op dat, anders dan [eiser] stelt, de samenwerking tussen partijen inmiddels is geëindigd. In het gesprek op 22 november 2021 heeft [gedaagde sub 1] aan [eiser] laten weten zonder hem verder te willen. [eiser] stelt dat hij de beëindiging van de samenwerking niet heeft geaccepteerd, maar uit de door partijen overgelegde correspondentie leidt de rechtbank af dat [eiser] alleen de door [gedaagde sub 1] aangeboden vergoeding niet heeft geaccepteerd. [gedaagde sub 1] heeft na het gesprek op 22 november 2021 aangeboden een bedrag van € 20.000,00 te betalen aan [eiser] om ‘de kwestie netjes af te ronden’. Hiermee is [eiser] niet akkoord gegaan. Dat een einde kwam aan de samenwerking heeft [eiser] wel geaccepteerd. Dit blijkt alleen al uit het feit dat partijen sinds begin 2022 geen contact meer hebben en [eiser] geen werkzaamheden meer heeft verricht.
[gedaagde sub 2] is geen contractspartij bij de samenwerkingsovereenkomst
3.23.
Anders dan [eiser] stelt, zijn de gedaagde partijen niet allebei contractspartij bij de samenwerkingsovereenkomst. De samenwerking bestond tussen de personen [eiser] en [gedaagde sub 1] . Dat [gedaagde sub 1] ervoor heeft gekozen om het financiële verkeer via zijn vennootschap [gedaagde sub 2] te laten verlopen, maakt [gedaagde sub 2] nog geen contractspartij. Dit betekent dat alleen [gedaagde sub 1] wordt veroordeeld tot het verstrekken van inzage in en afschrift van bescheiden. Als indirect bestuurder van [gedaagde sub 2] heeft [gedaagde sub 1] de toegang tot en beschikking over die bescheiden, dus een separate veroordeling van [gedaagde sub 2] om mee te werken, is niet nodig.
Dwangsom wordt beperkt toegewezen
3.24.
[eiser] vordert een dwangsom van € 40.000,00 voor elke dag dat [gedaagde sub 1] c.s. niet voldoet aan de veroordeling tot het geven van inzage/afschrift op grond van artikel 843a Rv. De rechtbank zal de gevorderde dwangsom beperken tot € 1.000,00 voor elke dag dat [gedaagde sub 1] niet aan de veroordeling voldoet, met een maximum van € 50.000,00.
De proceskosten in het incident worden gecompenseerd
3.25.
Partijen zijn in het incident deels in het ongelijk gesteld en daarom zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Veroordeling tot inzage wel uitvoerbaar bij voorraad
3.26.
Het verzoek van [gedaagde sub 1] c.s. om dit vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, wordt afgewezen. [gedaagde sub 1] voert aan dat zolang in de hoofdzaak niet is beslist over het werkelijke geschil tussen partijen, te weten of tussen partijen een (overeenkomst tot) samenwerking bestond, de hoogte van een vermeende aanspraak van [eiser] niet aan de orde is. De rechtbank heeft echter in dit vonnis, bij de beoordeling van het incident en in het bijzonder de vraag of tussen partijen een rechtsbetrekking bestaat, uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat sprake is van een samenwerkingsovereenkomst.
Tussentijds hoger beroep wordt niet toegestaan
3.27.
[gedaagde sub 1] c.s. heeft de rechtbank verzocht om, als een toewijzend tussenvonnis wordt gewezen, daarvan hoger beroep open te stellen. Ook dit verzoek wordt afgewezen. Uitgangspunt is dat hoger beroep van een tussenvonnis slechts is toegestaan tegelijk met hoger beroep tegen het eindvonnis (artikel 337 lid 2 Rv). Voor een uitzondering is slechts plaats indien bijzondere omstandigheden het onaanvaardbaar maken dat de rechter aan een dergelijke eindbeslissing is gebonden. Daarvan is geen sprake, althans [gedaagde sub 1] c.s. heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht.
De hoofdzaak wordt verwezen naar de parkeerrol
3.28.
De rechtbank meent dat partijen aan de hand van de resultaten van de inzage in de in- en verkoopcijfers tot overeenstemming zouden moeten kunnen komen over een door [gedaagde sub 1] aan [eiser] te betalen bedrag. Mocht dit niet het geval zijn, dan zal [eiser] gelegenheid krijgen, bij akte en aan de hand van de resultaten van de inzage, zijn vorderingen in de hoofdzaak nader te onderbouwen, waarna [gedaagde sub 1] c.s. daarop bij akte mag reageren. De hoofdzaak zal voor nu worden verwezen naar de parkeerrol van 2 april 2025. Partijen kunnen de zaak tegen een eerdere datum opbrengen. Iedere verdere beslissing in de hoofdzaak wordt aangehouden.

4.De beslissing

De rechtbank
In het incident
4.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiser] binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, inzage te verlenen in en afschrift te verstrekken van de bescheiden zoals genoemd in alinea 3.20 van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt,
4.2.
compenseert de kosten van het incident tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 4.1 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
In de hoofdzaak
4.5.
verwijst de hoofdzaak naar de parkeerrol van 2 april 2025 voor akte uitlating voortprocederen door beide partijen,
4.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Wachter en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2024.
SB5790