ECLI:NL:RBMNE:2024:5255

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
11131061 \ UC EXPL 24-3680
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van algemene voorwaarden in een energieovereenkomst

In deze zaak vordert de eiser, die in persoon procedeert, de vernietiging van bepaalde artikelen in de algemene voorwaarden van Essent Retail Energie B.V. met betrekking tot de levering van elektriciteit en gas. De eiser heeft op 1 februari 2024 een overeenkomst gesloten met Essent en stelt dat de artikelen 12.2 en 12.4 van de algemene voorwaarden oneerlijk zijn. Artikel 12.2 verplicht de eiser om termijnbedragen te betalen die door Essent worden vastgesteld, terwijl artikel 12.4 de mogelijkheid tot verrekening van vorderingen beperkt. De kantonrechter oordeelt dat artikel 12.2 geen oneerlijk beding is, omdat het een algemeen gebruik betreft bij de levering van energie. Echter, artikel 12.4 wordt als oneerlijk beschouwd, omdat Essent geen tegenbewijs heeft geleverd tegen de stelling van de eiser dat dit beding onredelijk bezwarend is. De kantonrechter vernietigt daarom artikel 12.4 en veroordeelt Essent in de proceskosten van de eiser. De uitspraak is gedaan op 4 september 2024.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 11131061 UC EXPL 24-3680 MdG/60607
Vonnis van 4 september 2024
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
procederend in persoon,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Essent Retail Energie B.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
verder ook te noemen Essent,
gedaagde partij,
procederend in persoon bij mr. [A] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 21 mei 2024,
- het verzoek van Essent tot uitstel voor het nemen van antwoord van 4 juni 2024,
- de brief van de griffier van 5 juni 2024 dat uitstel voor het nemen van een antwoord is verleend aan Essent.
1.2.
Ondanks het verleende uitstel heeft Essent niet inhoudelijk gereageerd op de dagvaarding.
1.3.
Daarna is bepaald dat vonnis wordt gewezen.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] heeft op 1 februari 2024 een overeenkomst met Essent gesloten met betrekking tot de levering van gas en elektra ten behoeve van de [adres] te [plaats] . Op deze overeenkomst zijn de
Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017van toepassing. In deze voorwaarden staat onder meer:

12.2 Wij mogen u vragen in termijnbedragen te betalen. Wij spreken met u af wanneer u de termijnbedragen gaat betalen. Wij bepalen de hoogte van deze termijnbedragen. Wilt u een ander termijnbedrag betalen? Neem dan met ons contact op.
(…)
12.4
Krijgt u van ons een bedrag terug, maar moet u ons ook nog een bedrag betalen? Dan mag u dit bedrag pas verrekenen met het bedrag dat u nog van ons krijgt als u ons hierover vooraf schriftelijk of digitaal heeft geïnformeerd en wij u hiervoor uitdrukkelijk toestemming hebben gegeven. U moet zich da nog wel houden aan de overige voorwaarden die hierover in de wet staan. Verrekenen met nog door u te betalen termijnbedragen is in het geheel niet mogelijk.
2.2.
In deze procedure vordert [eiser] , ex artikel 3:51 BW, de vernietiging van artikel 12.2 en 12.4 van de algemene voorwaarden (hierna: de artikelen in de algemene voorwaarden). Daarnaast begrijpt de kantonrechter dat [eiser] vordert dat Essent de termijnbedragen (of de teveel afgeschreven termijnbedragen) aan hem moet terugbetalen. [eiser] vordert ook dat Essent in de proceskosten wordt veroordeeld.
2.3.
Essent heeft geen verweer gevoerd.

3.De beoordeling

Artikel 3:51 BW
3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter de artikelen in de algemene voorwaarden vernietigt ex artikel 3:49 en 3:51 BW. Deze wetsartikelen zien op de vernietiging van rechtshandelingen en niet van algemene voorwaarden. De kantonrechter begrijpt daarom de vordering van [eiser] zo dat hij vordert dat de kantonrechter de artikelen in de algemene voorwaarden vernietigt omdat sprake is van een oneerlijk beding als in Richtlijn oneerlijke bedingen [1] wordt bedoeld. Naar Nederlands recht vindt dit onderzoek plaats in het kader van art. 6:233, aanhef en onder a, BW [2] .
Toetsingskader [3]
3.2.
De uitgangspunten voor de beoordeling van de oneerlijkheid van bedingen op de voet van de Richtlijn oneerlijke bedingen blijken uit vaste rechtspraak van het HvJEU. [4] Deze uitgangspunten zijn in HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1830 (Euriborhypotheken) als volgt weergeven: [5]

3.2.1 Op grond van art. 3 lid 1 Richtlijn 93/13 (…) wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
Art. 4 lid 1 Richtlijn 93/13 bepaalt dat voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst in aanmerking worden genomen, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft. Bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding moet dus worden uitgegaan van het moment waarop de betrokken overeenkomst is gesloten, rekening houdend met alle omstandigheden waarvan de wederpartij van de consument op dat moment kennis kon hebben en die gevolgen konden hebben voor de latere uitvoering van die overeenkomst, aangezien een contractueel beding een verstoring van het evenwicht tussen de contractpartijen in zich kan dragen die zich pas tijdens de uitvoering van de overeenkomst manifesteert.
Bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding moet worden nagegaan wat het cumulatieve effect is van alle bedingen van de betrokken overeenkomst. Een dergelijke beoordeling is gerechtvaardigd, aangezien die bedingen in hun geheel moeten worden toegepast, ongeacht of de schuldeiser daadwerkelijk de volledige nakoming ervan nastreeft.
3.2.2
Het HvJEU laat het aan de nationale rechter over om in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval te onderzoeken of een specifiek beding oneerlijk is als in Richtlijn 93/13 bedoeld. Naar Nederlands recht vindt dit onderzoek plaats in het kader van art. 6:233, aanhef en onder a, BW. Volgens deze bepaling is een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden zijn tot stand gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij.
3.2.3
Over het in dit verband te verrichten onderzoek, heeft de Hoge Raad in het arrest AOV-polis het volgende overwogen.
Om te bepalen of een beding een ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt, moet met name rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen. Aan de hand van een dergelijk vergelijkend onderzoek kan de nationale rechter bepalen of, en in voorkomend geval, in welke mate, de overeenkomst de consument in een juridisch minder gunstige positie plaatst dan die welke uit het geldende nationale recht voortvloeit. Een aanzienlijke verstoring van het evenwicht kan al volgen uit het feit dat de rechtspositie waarin de consument als partij bij de betrokken overeenkomst verkeert krachtens de toepasselijke nationale bepalingen, in voldoende ernstige mate wordt aangetast doordat de inhoud van de rechten die de consument volgens die bepalingen aan die overeenkomst ontleent, wordt beperkt of de uitoefening van die rechten wordt belemmerd dan wel doordat aan de consument een extra verplichting wordt opgelegd waarin de nationale bepalingen niet voorzien. (Zie onder meer HvJEU 14 maart 2013, C‑415/11, ECLI:EU:C:2013:164 (NJ 2013/374, m.nt. M.R. Mok; red.) (Aziz/Catalunyacaixa), punt 68, en HvJEU 16 januari 2014, C‑226/12, ECLI:EU:C:2014:10 (NJ 2014/247, m.nt. M.R. Mok; red.) (Constructora Principado/Menéndez Álvarez), punten 22 en 23.)
Met betrekking tot de vraag in welke omstandigheden een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ‘in strijd met de goede trouw’ wordt veroorzaakt, dient de nationale rechter na te gaan of de verkoper redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover op eerlijke en billijke wijze afzonderlijk was onderhandeld. (Zie onder meer het hiervoor genoemde arrest in de zaak Aziz/Catalunyacaixa, punt 69.)
De Bijlage bij Richtlijn 93/13
3.3
Richtlijn 93/13 kent een Bijlage met een indicatieve en niet-uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt (art. 3 lid 3 Richtlijn 93/13). De Bijlage noemt onder 1.j) het beding dat tot doel of gevolg heeft “de verkoper te machtigen zonder geldige, in de overeenkomst vermelde reden eenzijdig de voorwaarden van de overeenkomst te wijzigen”. Volgens punt 2.b) Bijlage staat punt 1.j), onder meer, “niet in de weg aan bedingen waarbij de leverancier van financiële diensten zich het recht voorbehoudt de door of aan de consument te betalen rentevoet of het bedrag van alle andere op de financiële diensten betrekking hebbende lasten bij geldige reden zonder opzegtermijn te wijzigen, mits de verkoper verplicht wordt dit zo spoedig mogelijk ter kennis te brengen van de andere contracterende partij(en) en deze vrij is (zijn) onmiddellijk de overeenkomst op te zeggen.
Dat een beding voorkomt op de indicatieve lijst bij Richtlijn 93/13, leidt niet automatisch en op zichzelf tot de conclusie dat een beding een oneerlijk karakter heeft. Wel is dat een wezenlijk aspect waarop de rechter zijn beoordeling van het oneerlijke karakter van dat beding kan baseren.9 Met betrekking tot een dergelijk beding dient te worden nagegaan of het in de context die aan de orde is, een aanzienlijke en ongerechtvaardigde verstoring oplevert van het evenwicht in de zin van art. 3 lid 1 Richtlijn 93/13. Het oordeel dat dit het geval is, behoeft een specifieke motivering waarin wordt ingegaan op de relevante omstandigheden van het geval.
3.3.
De beoordeling dient ex tunc plaats te vinden, rekening houdend met alle omstandigheden waarvan de wederpartij van de consument ten tijde van de contractsluiting kennis kon hebben en die gevolgen konden hebben voor de latere uitvoering van die overeenkomst. Nagegaan moet worden of de bedingen van deze overeenkomst vanaf de datum van sluiting ervan die verstoring van het evenwicht in zich droegen, ook al zou deze verstoring zich alleen onder bepaalde omstandigheden kunnen voordoen of zou dat beding in andere omstandigheden zelfs ten goede kunnen komen aan de consument. [6]
3.4.
Het beoordelingskader is verder ontwikkeld in de prejudiciële beslissing in de Kinderopvang-zaak. Hierin heeft de Hoge Raad het volgende verband gelegd tussen, kort gezegd, regels van Nederlands consumentenrecht en de Richtlijn oneerlijke bedingen: [7]

3.8.3 (…) Indien in een consumentenzaak een beding in algemene voorwaarden op de voet van art. 6:233, aanhef en onder a, BW onredelijk bezwarend is, is dat beding tevens oneerlijk in de zin van Richtlijn 93/13.
De zwarte en grijze lijst geven invulling aan het onderzoek ter beantwoording van de vraag of een beding onredelijk bezwarend is in de zin van art. 6:233, aanhef en onder a, BW. De rechter dient in consumentenzaken bij zijn ambtshalve onderzoek of sprake is van een beding dat onredelijk bezwarend is in de zin van art. 6:233, aanhef en onder a, BW de zwarte en grijze lijst te betrekken.
3.8.4
Art. 7:408 BW en art. 7:411 BW zijn ten aanzien van de minimaal vereiste bescherming van de consument van dwingend recht en behelzen een door de wetgever gemaakte belangenafweging. Als een met die bepalingen strijdig beding is gebruikt tegenover een consument, strookt het met de bedoeling van de wetgever dat het als onredelijk bezwarend wordt aangemerkt in de zin van art. 6:233, aanhef en onder a, BW en daarmee als oneerlijk in de zin van Richtlijn 93/13.
Artikel 12.2
3.5.
Artikel 12.2 komt er eigenlijk op neer dat [eiser] met betrekking tot de energieovereenkomst met Essent termijnbedragen moet betalen en dat Essent deze bedragen vaststelt.
3.6.
[eiser] wijst onder meer naar artikel 7:26 lid 2 BW en artikel 7:6 lid 2 BW ter onderbouwing dat het beding oneerlijk is.
3.7.
In artikel 7:26 lid 2 BW staat (kort gezegd) dat een consument bij een koopovereenkomst moet betalen bij de levering van wat hij koopt. Ook staat erin dat een consument slechts kan worden verplicht om maximaal de helft van de koopprijs van te voren te betalen.
3.8.
In artikel 7:6 lid 2 BW staat (kort gezegd en onder meer) dat van artikel 7:26 lid 2 BW kan worden afgeweken bij een individuele afspraak. Als wordt afgeweken door middel van een beding in algemene voorwaarden, dat dus is opgesteld om vaker te gebruiken (en dus niet bij individuele afspraak), is dat beding onredelijk bezwarend.
3.9.
Zoals eerder al vermeld, heeft Essent geen verweer gevoerd tegen de stellingen van [eiser] . Toch gaat de kantonrechter niet mee in de stelling van [eiser] dat sprake is van een oneerlijk beding. Zo is in de parlementair geschiedenis bij de totstandkoming van artikel 7:26 BW het volgende opgenomen als toelichting van Meijers: [8]
“De bepaling in het tweede lid leek als algemene regel het meest praktische. Zij gaat van de gedachte uit dat de prijs verschuldigd is gelijktijdig met de aflevering. Contante betaling pleegt niet alleen gelijktijdig, maar ook te zelfde plaatse te geschieden. Het spreekt vanzelf dat partijen anders kunnen overeenkomst; ook een afwijkend gebruik gaat voor. Zo zal het ook gebruikelijk zijn dat betaling geschiedt bij de verkoper, met name voor sommige international kopen.”
3.10.
Als feit van algemene bekendheid neemt de kantonrechter aan dat het een algemeen gebruik is bij de levering van energie, dat voorschotbedragen in rekening worden gebracht, die later worden verrekend met het daadwerkelijk (of geschatte) verbruik bij de jaar- of eindnota. In dit geval is daarom sprake van een uitzondering, zodat artikel 12.2 niet strijdig is met dwingend recht. Ook verstoort het beding het evenwicht tussen partijen daarom niet. De kantonrechter komt daarom tot de conclusie dat geen sprake is van een oneerlijk beding.
Artikel 12.4
3.11.
Artikel 12.4 kom er eigenlijk op neer dat [eiser] , als hij een vordering op Essent heeft, hij dit niet mag verrekenen met een bedrag dat hij nog aan Essent moet betalen, tenzij hij hiervoor toestemming van Essent heeft gekregen.
3.12.
[eiser] wijst onder meer naar artikel 6:237 aanhef en onder g BW ter onderbouwing dat het beding oneerlijk is.
3.13.
In artikel 6:237 aanhef en onder g BW staat (kort gezegd) dat een beding waarin de bevoegdheid om te verrekenen wordt beperkt, vermoed wordt onredelijk bezwarend te zijn. Tegen dat vermoeden kan de gebruiker van de algemene voorwaarden (in dit geval Essent) tegenbewijs leveren. [9]
3.14.
De kantonrechter is het met [eiser] eens dat sprake is van een beding dat valt onder artikel 6:237 aanhef en onder g BW. Het had daarom op de weg van Essent gelegen om tegenbewijs te leveren tegen de oneerlijkheid van het beding. Nu Essent dit heeft nagelaten, kan de kantonrechter niet anders dan vaststellen dat sprake is van een oneerlijk beding. Het beding wordt daarom vernietigd in de relatie tussen [eiser] en Essent.
Terugbetalingsverplichting
3.15.
[eiser] vordert dat Essent hem de (teveel) afgeschreven termijnbedragen moet terugbetalen. Nog daargelaten dat deze vordering niet (en daarmee onvoldoende) bepaald is, steunt deze vordering mede op de stelling van [eiser] dat artikel 12.2 een oneerlijk beding is dat vernietigd moet worden. Nu dit beding niet is vernietigd, is er op dit moment ook geen grondslag om de vordering van [eiser] toe te wijzen.
Proceskosten
3.16.
Hoewel een deel van de vorderingen van [eiser] is afgewezen, ziet de kantonrechter in het toegewezen deel aanleiding om Essent in de proceskosten van te veroordelen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 139,30
- griffierecht
€ 87,00
Totaal € 226,30;
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
vernietigt artikel 12.4 van de
Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017in de relatie tussen [eiser] en Essent
;
4.2.
veroordeelt Essent in de proceskosten van € 226,30, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Essent niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Essent ook de kosten van betekening betalen;
4.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.P. van Tricht, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 september 2024.

Voetnoten

1.Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.
2.Zie ook HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1830 (
3.Zie ook concl. plv. P-G M.H. Wissink, ECLI:NL:PHR:2024:770 en 771.
4.Zie onder meer HvJEU 3 maart 2020, EU:C:2020:138 (
5.HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1830 (
6.HvJEU 27 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68 (
7.HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:198 (
8.T.M., Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6. Boek 7 titels 1, 7, 9 en 14, p. 259. Voetnoten zijn in het citaat niet opgenomen.
9.Zie Valk,