ECLI:NL:RBMNE:2024:5178

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
29 augustus 2024
Zaaknummer
UTR 24/3374
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake niet-ontvankelijkheid van stichtingen tegen omgevingsvergunning gemeente Utrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan over het beroep van twee stichtingen, eiseres 1 en eiseres 2, tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Het college had op 27 maart 2024 de bezwaren van beide stichtingen tegen een omgevingsvergunning voor de bouw van 307 woningen, een parkeergarage en een sportveld niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelt dat eiseres 1 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat zij voldoende feitelijke werkzaamheden verricht die verband houden met haar statutaire doelstelling. De rechtbank gaat niet mee in het standpunt van het college dat het werkgebied van een organisatie in gebiedsdelen moet worden opgesplitst. Eiseres 2 is echter terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij onvoldoende feitelijke werkzaamheden heeft verricht in de beoordelingsperiode. De rechtbank vernietigt het besluit van het college voor zover het eiseres 1 betreft en bepaalt dat het college een nieuw besluit moet nemen op de inhoudelijke gronden van het bezwaar van eiseres 1. De rechtbank wijst erop dat partijen voldoende gelegenheid moeten krijgen om hun standpunten uit te wisselen voordat er een inhoudelijke uitspraak kan worden gedaan over het subsidiaire deel van het besluit. De uitspraak benadrukt het belang van goede procesorde en proceseconomie.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/3374
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiseres 1] en de [eiseres 2] , uit [vestigingsplaats 1] , eiseressen

(gemachtigde: drs. C. van Oosten),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. H van Gellekom).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: de [derde belanghebbende] ) ,uit [vestigingsplaats 2] (vergunninghouder),
(gemachtigde: mr. A.J.L. Claassen).

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiseressen tegen het bestreden besluit van het college van 27 maart 2024 op de zitting van 27 augustus 2024 behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseressen, de gemachtigde van het college, bijgestaan door mr. A. Bal en de gemachtigde van vergunninghouder, bijgestaan door [A] .
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank mondeling uitspraak gedaan. Partijen zijn er op gewezen dat zij tegen deze uitspraak in hoger beroep kunnen op de manier zoals onder aan dit proces-verbaal beschreven.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van de [eiseres 2] ongegrond;
- verklaart het beroep van de [eiseres 1] gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 27 maart 2024 voor zover daarin de [eiseres 1] niet-ontvankelijk is verklaard;
- bepaalt dat het college het aan de [eiseres 1] toe te rekenen halve deel van de griffiekosten vergoedt, ter hoogte van een bedrag van € 185,50;
- veroordeelt het college tot vergoeding van het aan de [eiseres 1] toe te rekenen halve deel van de proceskosten, ter hoogte van een bedrag van € 875,-.

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over het besluit van het college van de gemeente Utrecht van 27 maart 2024 waarin is besloten om de bezwaren van de [eiseres 1] ( [eiseres 1] ) en de [eiseres 2] ( [eiseres 2] ) tegen de omgevingsvergunning van 5 januari 2024 niet ontvankelijk te verklaren. De omgevingsvergunning is verleend voor de bouw van 307 woningen, een parkeergarage en de aanleg van een sportveld op een locatie aan de [straat] in [plaats] . Tegen het besluit op bezwaar hebben beide stichtingen beroep ingesteld. Het college heeft op het beroepsschrift gereageerd met een verweerschrift.

Beoordeling door de rechtbank

2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. De aanvraag om omgevingsvergunning in deze zaak is ingediend vóór 1 januari 2024. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
3. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van het besluit aan de hand van de beroepsgronden van eiseressen.
4. [eiseres 1] is door het college niet-ontvankelijk verklaard omdat de bomen op de locatie aan de [straat] al zijn gekapt. Het college is om die reden primair van mening dat de vergunning voor de bouwactiviteit geen belang meer raakt dat [eiseres 1] blijkens haar statutaire doelstelling behartigt. Over het bezwaar van [eiseres 1] dat gaat over de stikstofuitstoot die tijdens de bouwwerkzaamheden gevolgen zou kunnen hebben voor het nabij de stad Utrecht gelegen Natura 2000-gebied Oostelijke Vechtplassen, heeft het college het standpunt ingenomen dat de niet-ontvankelijkheid volgt uit een gebrek aan feitelijke werkzaamheden. Tijdens de zitting heeft het college nader toegelicht dat [eiseres 1] enkel feitelijke werkzaamheden heeft verricht die zien op de stad Utrecht en niet op locaties daarbuiten. Omdat het Natura-2000 gebied buiten de stad Utrecht is gelegen, heeft het college [eiseres 1] wegens het ontbreken van feitelijke werkzaamheden niet-ontvankelijk verklaard.
5. Om te kunnen bepalen of het belang van een stichting rechtstreeks is betrokken bij het besluit tot vergunningverlening is, naast haar statutaire doel, ook van belang of zij feitelijke werkzaamheden verricht met het oog op de behartiging van haar doelstelling. Bij de feitelijke werkzaamheden moet worden gekeken naar de periode van een jaar voorafgaand aan het indienen van het bezwaarschrift. Verder geldt dat het enkel in rechte opkomen tegen besluiten als regel niet kan worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Dat geldt ook voor werkzaamheden die daarmee verband houden, zoals het indienen van zienswijzen over ontwerpbesluiten, het vergaren van informatie ten behoeve van bestuursrechtelijke procedures en het via de website informeren van derden over aanhangige of afgeronde procedures. [1]
6. De rechtbank oordeelt dat [eiseres 1] ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Gelijk aan haar standpunt in de uitspraak van 16 november 2023 [2] , is de rechtbank van oordeel dat [eiseres 1] , gelet op haar statutaire doelstelling en de territoriale begrenzing van de doelomschrijving, kan opkomen tegen het aan de vergunning ten grondslag gelegde oordeel dat de Natura 2000-activiteit geen onderdeel hoefde uit te maken van de aanvraag. De rechtbank gaat dus niet mee in het standpunt van het college dat het werkgebied van een organisatie zou moeten worden opgeknipt in gebiedsdelen en dat vervolgens per gebiedsdeel moet worden beoordeeld of er sprake is van het verrichten voldoende feitelijke werkzaamheden. Uit de rechtspraak volgt de eis dat een organisatie feitelijke werkzaamheden moet verrichten die verband houden met haar statutaire doelstelling. Voor het stellen van een aanvullende territoriale eis biedt deze rechtspraak geen aanknopingspunten. [3] De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaak van deze rechtspraak af te wijken.
7. De rechtbank oordeelt dat [eiseres 2] wel terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft [eiseres 2] voorafgaand aan de zitting de gelegenheid geboden om een overzicht te verstrekken van feitelijke werkzaamheden. Daartoe heeft [eiseres 2] verwezen naar bijdragen op haar website. In de periode van een jaar voorafgaand aan de datum waarop in deze procedure een bezwaarschrift is ingediend (in de periode van 5 februari 2023 tot 5 februari 2024) heeft de rechtbank slechts drie bijdragen gevonden op deze website. Het betreft een algemene oproep tot deelname aan de ‘mars voor klimaat en rechtvaardigheid’, wat geen initiatief is van [eiseres 2] . Daarnaast trof de rechtbank twee berichten aan over een juridische procedure die is aangespannen tegen Eneco. Tijdens de zitting is nog melding gemaakt van twee burgeragenderingen bij de Utrechtse gemeenteraad. Blijkens de website van [eiseres 2] dateren deze echter van voor 5 februari 2023 en vallen deze dus buiten de beoordelingsperiode. Van overige werkzaamheden is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank acht dit onvoldoende blijk geven van feitelijke werkzaamheden. [eiseres 2] is gelet daarop terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Hoe nu verder

8. Het college en vergunninghouder hebben de rechtbank gevraagd ook in te gaan op het ‘subsidiaire deel’ van het besluit op bezwaar en zelf in de zaak te voorzien door een inhoudelijke uitspraak te doen die in de plaats komt van het besluit op bezwaar. In dit als ‘subsidiair’ aangeduide deel van het besluit is het college inhoudelijk ingegaan op de materiële gronden van het door de stichtingen ingediende bezwaarschrift. Het gaat hier onder meer om bezwaren met betrekking tot de gehanteerde invoergegevens bij de stikstofberekening, het aan de vergunning verbonden voorschrift over de BENG-berekening en het ontbreken van een registratie daarvan en de aansluiting van de woningen op de stadsverwarming.
9. De rechtbank acht de zaak op dit ‘subsidiaire deel’ van het bestreden besluit nog onvoldoende evident en ‘zittingsrijp’ om zelf in de zaak te voorzien. Partijen zouden daarvoor voldoende de gelegenheid moeten hebben gekregen om standpunten in te nemen, toe te lichten en te bestrijden. [4] Pas kort voor de zittingsdatum is door vergunninghouder nog relevante informatie overgelegd in de vorm van een technisch rapport over de invoergegevens van de stikstofberekening. Tijdens de zitting is van de zijde van de stichtingen aangegeven niet voldoende tijd meer te hebben gehad om zich hierop inhoudelijk goed te kunnen voorbereiden. Bovendien heeft ook het college nog geen expliciet standpunt kunnen innemen over het overgelegde rapport en de kanttekeningen die [eiseres 1] daar nog over naar voren zal kunnen brengen. Zeker nu het gaat om technisch-inhoudelijk complexe onderwerpen brengt dat de rechtbank tot de conclusie dat de zaak met het oog op een goede procesorde op dit moment niet geschikt is om zelf in de zaak te voorzien, maar zich beter leent voor een behandeling in de fase waarin het college een nieuw besluit op het bezwaar van [eiseres 1] dient te nemen. Overigens zijn tijdens de zitting ook nog andere complicaties aan de orde geweest, zoals het niet toepasselijk zijn van het relativiteitsvereiste indien de rechtbank zelf in de zaak zou voorzien. Ook is tijdens de zitting besproken het perspectief dat artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht biedt in het geval er een hoger beroep wordt ingesteld tegen deze uitspraak van de rechtbank. In dat verband heeft de rechtbank bij de mogelijkheid om snel deze mondelinge uitspraak te doen, ook nadrukkelijk oog gehad op de proceseconomie en het belang van vergunninghouder om snel over een onherroepelijke vergunning te kunnen beschikken.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond voor zover het betrekking heeft op het niet ontvankelijk-verklaren van [eiseres 1] . Dat betekent dat het besluit op bezwaar, voor zover het daarop betrekking heeft, wordt vernietigd. Het college zal dus een nieuwe beslissing op de inhoudelijke gronden van het bezwaar van [eiseres 1] moeten nemen. Het besluit om het bezwaar van [eiseres 2] niet-ontvankelijk te verklaren blijft in stand.
11. Omdat beide stichtingen gezamenlijk één beroepschrift hebben ingediend, is ook maar één bedrag aan griffiekosten in rekening gebracht. Omdat alleen het beroep van [eiseres 1] gegrond is, hoeft het college enkel het aan deze stichting toe te rekenen halve deel van de griffiekosten te vergoeden. Dat betekent dat een bedrag van € 185,50 aan USB moet worden vergoed. Ook wordt het college veroordeelt tot het vergoeden van de proceskosten van [eiseres 1] . Ook hier gaat het slechts om het aan USB toe te rekenen halve deel van de proceskosten, ter hoogte van een bedrag van € 875,- (de helft van € 1.750,--, bestaande uit 1 punt voor het indienen van het beroepsschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). [eiseres 1] heeft ook nog gevraagd om vergoeding van de kosten van een quickscan van de stikstofdepositie. Deze kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking in deze procedure, omdat er geen inhoudelijke behandeling van de materiële beroepsgronden heeft plaatsgevonden. De bezwaarfase waarin alsnog een inhoudelijke besluit op de bezwaargronden van [eiseres 1] genomen moet worden, kan benut worden voor een verzoek om een vergoeding van deze kosten.
Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2024 door mr. ing. A. Rademaker, rechter, in aanwezigheid van C.A.A.W. van der Heijden, griffier.
verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst hiervoor bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3431.
3.De rechtbank heeft voor dit oordeel mede acht geslagen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2304.
4.De rechtbank heeft voor dit oordeel mede acht geslagen op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:683 en van 26 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC7627 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2008:BC7627).