ECLI:NL:RBMNE:2024:4880

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 augustus 2024
Publicatiedatum
13 augustus 2024
Zaaknummer
23/5393
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WIA-uitkering en loonsanctie in het kader van arbeidsongeschiktheid en re-integratie-inspanningen

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 9 augustus 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een kok die arbeidsongeschikt is geraakt na een ongeval op 30 april 2020, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiser had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had deze aanvraag afgewezen op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 7,19%, dat later werd verhoogd naar 10,86%, maar nog steeds onder de 35% bleef. Eiser was van mening dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had geleverd, waardoor een loonsanctie opgelegd had moeten worden. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het Uwv de re-integratie-inspanningen van de werkgever als voldoende had beoordeeld. Eiser had op 18 juni 2024 een aanvullend beroepschrift ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat dit in strijd was met de goede procesorde, omdat het stuk te laat was ingediend en het Uwv onvoldoende tijd had gekregen om te reageren.

De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat het besluit van het Uwv in stand kon blijven. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser over zowel de loonsanctie als de afwijzing van de WIA-uitkering verworpen. Eiser had niet voldoende medische onderbouwing geleverd om zijn stellingen te onderbouwen, en de rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zorgvuldig hadden gehandeld. Eiser kreeg geen vergoeding van proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/5393

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. O. Labordus),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het Uwv), verweerder.

Inleiding

1.1.
Eiser was werkzaam als kok bij [A] . Op 30 april 2020 is hij tijdens het werk betrokken geraakt bij een ongeval. Dit heeft geleid tot zowel fysieke als psychische klachten.
1.2.
In augustus 2020 is eiser gestart met re-integratie bij de werkgever, in de vorm van aangepaste werkzaamheden voor een beperkt aantal uren per dag. In januari 2021 is eiser opnieuw volledig uitgevallen. In december 2021 heeft eiser met de bedrijfsarts afgesproken dat in januari 2022 opnieuw zal worden gestart met re-integratie bij de werkgever.
1.3.
Op 11 januari 2022 heeft eiser de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het Uwv het re-integratieverslag beoordeeld. Daarnaast heeft het Uwv de arbeidsongeschiktheid van eiser vastgesteld op 7,19%. In het primaire besluit van 11 mei 2022 heeft het Uwv beslist dat de werkgever en eiser voldoende hebben gedaan voor de re-integratie en dat eiser, gezien het arbeidsongeschiktheidspercentage, per 2 april 2022 geen WIA-uitkering kan krijgen.
1.4.
Naar aanleiding van wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd, heeft de verzekeringsarts beperkingen toegevoegd. Op basis van de aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft de arbeidsdeskundige opnieuw functies geduid. Het resultaat van deze actualisering is dat de arbeidsongeschiktheid is verhoogd naar 10,86%. Omdat ook dit percentage onder de grens van 35% ligt, is het Uwv in de beslissing op bezwaar van 25 september 2023 bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Tegen dat besluit heeft eiser beroep ingesteld.
1.5.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiser heeft op 18 juni 2024 nog een aanvulling op de beroepsgronden aan de rechtbank gezonden.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 3 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van eiser. Het UWV heeft zich afgemeld voor de zitting.

Waar gaat het om?

2. Deze zaak gaat over twee geschilpunten. Het eerste geschilpunt gaat over de vraag of de werkgever van eiser te weinig re-integratie-inspanningen heeft geleverd, zodat een loonsanctie had moeten worden opgelegd. En het tweede geschilpunt gaat over de vraag of eiser terecht geen WIA-uitkering krijgt. Het Uwv heeft de re-integratie-inspanningen als voldoende beoordeeld en de aanvraag voor een uitkering afgewezen. Eiser is het met beide conclusies van het Uwv niet eens.

Goede procesorde

3. Met de toezending van het aanvullend beroepschrift op 18 juni 2024 heeft eiser wel de 10-dagentermijn van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in acht genomen. Deze termijn is echter niet bepalend voor de vraag of het overleggen van nadere stukken in strijd met de goede procesorde is. Het gaat in dit geval om een stuk van negen pagina’s. Niet valt in te zien dat dit aanvullend beroepschrift niet eerder had kunnen worden toegezonden. Bovendien is met de late toezending het Uwv bijzonder weinig tijd geboden voor overleg met de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. Ter zitting kon eiser geen goede verklaring geven voor de late toezending. Het stuk wordt daarom buiten beschouwing gelaten.

Wat vindt de rechtbank?

4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is en het besluit van het Uwv in stand kan blijven. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
4.1.
De rechtbank beoordeelt achtereenvolgens of het Uwv aan de werkgever de loonsanctie had moeten opleggen en of de afwijzing van de uitkering in stand kan blijven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Geschilpunt 1: loonsanctie
4.2.
Het Uwv heeft de re-integratie-inspanningen van de werkgever als voldoende beoordeeld. Het Uwv heeft zich daarbij gebaseerd op de rapporten van de arbeidsdeskundige van 10 mei 2022 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 september 2023. Eiser is het niet eens met de conclusie van het Uwv en meent dat de werkgever onvoldoende heeft gedaan. Daarom had volgens eiser de loonsanctie moeten worden opgelegd.
Toetsingskader loonsanctie
5. Eerst zet de rechtbank kort uiteen wat het toetsingskader is voor de re-integratie-inspanningen.
5.1.
In geval van ziekte moet de werkgever gedurende twee jaar het loon van de werknemer doorbetalen. Ook moet de werkgever zich gedurende die twee jaar inspannen voor de re-integratie van de werknemer. Het gaat daarbij zowel om re-integratie bij de eigen werkgever – het 1e spoor – als re-integratie bij een andere werkgever – het 2e spoor.
5.2.
Na de genoemde twee jaar kan de werknemer een WIA-uitkering aanvragen. Voorafgaand aan de beoordeling van het recht op uitkering, voert het Uwv de zogenoemde Poortwachterstoets uit. Het Uwv beoordeelt of de werkgever en de werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Als het Uwv concludeert dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, wordt de loonsanctie opgelegd. Dit houdt in dat het Uwv het tijdvak waarin de werkgever het loon van de werknemer moet doorbetalen met maximaal 52 weken verlengt.
5.3.
De uitgangspunten voor de beoordeling van de re-integratie-inspanningen zijn neergelegd in de ‘Beleidsregels beoordelingskader poortwachter’ [1] (de Beleidsregels). Bij de beoordeling van de inspanningen staat het bereikte resultaat voorop. Als geen bevredigend resultaat is bereikt, moet worden beoordeeld wat door de werkgever en de werknemer daadwerkelijk ondernomen is. In de Beleidsregels is onder andere beschreven dat van de werkgever en de werknemer geen re-integratie-inspanningen worden verlangd als de werknemer geen mogelijkheden heeft tot het verrichten van arbeid in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever. [2] Als het Uwv de inspanningen van de werkgever voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd.
5.4.
In de wet is bepaald dat het Uwv de beschikking over de loonsanctie uiterlijk zes weken voor de afloop van de wachttijd moet geven. [3] In deze beschikking wordt de beoordeling van de re-integratie-inspanningen gegeven. In de Werkwijzer Poortwachter heeft het Uwv het proces voor verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen beschreven. Hierin noemt het Uwv de datum van aanvraag van de WIA-uitkering als einddatum voor de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van de werkgever. [4]
5.5.
Als het Uwv besloten heeft geen loonsanctie op te leggen, kan niet in bezwaar of beroep worden bereikt dat alsnog een loonsanctie wordt opgelegd. Wel kan nog belang bestaan bij een beoordeling van het besluit geen loonsanctie op te leggen, omdat mogelijk aanspraak bestaat op schadevergoeding. [5]
5.6.
In de hiervoor beschreven beoordeling gaat het om de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Het gaat dan niet over de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van de werknemer, dat wil zeggen de vraag of voor de werknemer beperkingen moeten worden gesteld en functies op de arbeidsmarkt kunnen worden geselecteerd. Die beoordeling vindt plaats op basis van andere maatstaven dan de beoordeling van de re-integratie-inspanningen. Daarom kan uit het toekennen van een uitkering niet worden geconcludeerd dat de werkgever deugdelijke grond had geen re-integratie-inspanningen te verrichten. En omgekeerd kan indien de arbeidsdeskundige functies heeft kunnen duiden, daaruit niet worden geconcludeerd dat re-integratie-inspanningen hadden moeten worden verricht. Dit is meermaals bevestigd in de rechtspraak. [6]
5.7.
Op basis van dit toetsingskader komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.
Beoordeling van de beroepsgrond over de loonsanctie
6. Ter zitting heeft eiser toegelicht belang te hebben bij een oordeel over het niet opleggen van de loonsanctie. Hij stelt daardoor schade te hebben geleden. Doordat het loon niet werd doorbetaald en geen WIA-uitkering was toegekend, heeft hij tot de indiensttreding bij een nieuwe werkgever in 2024 zonder inkomen gezeten. Omdat eiser belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling, zal de rechtbank hierna ingaan op het oordeel van het Uwv dat de werkgever niet in zijn re-integratie-inspanningen is tekortgeschoten.
7. Eiser voert aan dat de werkgever ten onrechte geen loonsanctie is opgelegd. Ten onrechte zouden geen inspanningen zijn verricht in het 2e spoor. Eiser stelt zelf dat hij zowel in de periode vóór de uitkeringsaanvraag als daarna niet in staat was tot re-integratie-activiteiten. Hij wijst erop dat hij het niet eens was met het oordeel van de bedrijfsarts dat in januari 2022 weer gestart zou kunnen worden met de re-integratie bij de werkgever. Daarnaast wijst eiser erop dat het Uwv in het voorjaar van 2022 te kennen zou hebben gegeven dat eiser, gezien zijn medische toestand, nog geen re-integratie-inspanningen hoefde te verrichten. Niettemin meent eiser dat het oordeel dat de werkgever voldoende inspanningen heeft verricht, onjuist is. Ter onderbouwing van die stelling wijst eiser op het feit dat de arbeidsdeskundige functies heeft kunnen duiden.
7.1.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Zoals hierboven bij nummer 5.6 beschreven, kan uit het feit dat de arbeidsdeskundige functies heeft kunnen duiden, niet worden geconcludeerd dat re-integratie-inspanningen hadden moeten worden verricht. De arbeidsongeschiktheid wordt immers beoordeeld op basis van andere maatstaven. Daarnaast erkent eiser dat hij feitelijk nauwelijks tot geen mogelijkheden tot re-integratie-inspanningen had, zodat op basis van de Beleidsregels ook geen inspanningen van de werkgever en werknemer werden verlangd. Het oordeel van het Uwv dat eiser voldoende inspanningen heeft verricht, is daarom niet onjuist.
7.2.
Ter zitting heeft eiser te kennen gegeven bekend te zijn met het rapport van het Uwv waarin het re-integratieverslag is beoordeeld. Eiser heeft echter geen verdere bezwaren tegen de inhoud van dit rapport.
8. De beroepsgrond van eiser over de loonsanctie faalt.
Geschilpunt 2: WIA-uitkering
9. De tweede vraag in deze procedure gaat over de afwijzing van de uitkering. Het Uwv heeft dit besluit gemotiveerd met verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. Dit geldt voor zowel het primaire besluit als de beslissing op bezwaar. De beroepsgronden van eiser zien op de conclusies uit deze rapporten.
Toetsingskader conclusies verzekeringsarts en arbeidsdeskundige
10. Het Uwv mag besluiten over iemands arbeidsongeschiktheid baseren op rapporten van verzekeringsartsen. Die rapporten moeten dan wel op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten, en voldoende begrijpelijk zijn. Verder is het zo dat degene die het niet eens is met het oordeel van een verzekeringsarts dat moet onderbouwen met medische stukken. Bij de rechtbank werken namelijk geen artsen en de rechtbank kan zelf dus niet zomaar zeggen dat een verzekeringsarts een onjuiste medische conclusie heeft getrokken. Dit betekent dat hoe iemand zich zelf voelt zonder dat daar een medische onderbouwing voor is, niet genoeg is om bij de rechtbank gelijk te krijgen.
Beoordeling van de beroepsgrond over WIA-uitkering
11. Ter zitting heeft eiser als grond toegevoegd dat een in bezwaar overgelegde brief van [geestelijke gezondheidszorg] niet expliciet wordt genoemd in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De inhoud van die brief zou volgens eiser wel in het rapport zijn besproken.
11.1.
De rechtbank stelt vast dat in het rapport inderdaad is ingegaan op het onderzoek van [geestelijke gezondheidszorg] en op de conclusies die door [geestelijke gezondheidszorg] zijn getrokken. Dat de betreffende brief is ontvangen en dat de inhoud daarvan in de beoordeling is betrokken, staat daarom niet ter discussie. Dat de brief niet expliciet is benoemd als ontvangen stuk, betekent niet dat het Uwv voor de motivering van het besluit niet naar dit rapport van de verzekeringsarts had mogen verwijzen.
12. Eiser stelt ten aanzien van de beslissing op bezwaar dat zijn medische situatie niet goed zou zijn ingeschat, dat hij meer beperkt is dan is aangenomen en dat hij niet in staat is in de geduide functies werkzaam te zijn. Voor de onderbouwing van deze stellingen verwijst eiser naar wat hij in bezwaar heeft aangevoerd. Voor zover de onderbouwing van deze stellingen inderdaad zou moeten worden gevonden in dat wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd, stelt de rechtbank vast dat eiser daarmee niet reageert op wat in de beslissing op bezwaar is overwogen. In die beslissing is immers gemotiveerd gereageerd op wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd. De gronden zijn daarmee onvoldoende specifiek om tot een geslaagd beroep te kunnen leiden.
13. Ter zitting heeft eiser in het algemeen gesteld dat de verzekeringsarts zijn klachten onvoldoende serieus heeft genomen. Voor het betwisten van de juistheid van een gegeven medische beoordeling, is in beginsel een rapport van een medicus noodzakelijk. Een dergelijk rapport heeft eiser echter niet overgelegd. Dat de klachten van eiser tot meer beperkingen hadden moeten leiden, is daarom niet op basis van medisch objectieve gronden aannemelijk geworden.
14. Ter zitting heeft eiser verklaard te kunnen instemmen met de wijzigingen in de vorm van het toevoegen van enkele beperkingen en het als gevolg daarvan duiden van enkele andere functies. Dit behoeft daarom geen verdere bespreking.
15. De beroepsgrond van eiser over de weigering van de uitkering faalt.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Het besluit van het Uwv blijft in stand. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. de Snoo, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Deve, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224.
2.Zie de Beleidsregels paragraaf 7.4.
3.Art. 25, tiende lid, Wet WIA.
4.Werkwijzer Poortwachter, paragraaf 9.1.
5.Centrale Raad van Beroep 28 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:298.
6.Centrale Raad van Beroep 28 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2691.