ECLI:NL:RBMNE:2024:4518

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
UTR 24/486
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandslening en belangenafweging in het bestuursrecht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 29 juli 2024, gaat het om de terugvordering van een bijstandslening verstrekt op basis van de Bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz). Eisers, die in de periode van 1 december 2021 tot en met 31 maart 2022 bijstand ontvingen, hebben later een lening ontvangen voor hun zelfstandige onderneming. Verweerder heeft een bedrag van € 10.911,79 teruggevorderd, omdat het inkomen van eisers in het boekjaar 2022 de jaarnorm overschreed. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder.

De rechtbank heeft het beroep van eisers gegrond verklaard, omdat verweerder geen deugdelijke en kenbare belangenafweging heeft gemaakt. De rechtbank oordeelt dat, hoewel eisers een lening hebben ontvangen, de terugvordering niet zonder meer kan plaatsvinden zonder rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van eisers. De rechtbank benadrukt dat verweerder alle relevante belangen moet vaststellen en deze tegen elkaar moet afwegen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij een zorgvuldige belangenafweging moet plaatsvinden.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop terugvorderingen van bijstandsleningen worden behandeld, vooral in situaties waarin de financiële situatie van de betrokkenen in overweging moet worden genomen. De rechtbank heeft ook bepaald dat eisers recht hebben op terugbetaling van het griffierecht van € 51,-.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/486

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , uit [woonplaats] , eisers

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere

(gemachtigde: M. Schuurman).

Inleiding

1. Eisers hebben in de periode van 1 december 2021 tot en met 31 maart 2022 bijstand ontvangen voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
2. Aansluitend hebben zij twee perioden als zelfstandige algemene bijstand ontvangen in de vorm van een lening, namelijk van 1 april 2022 tot en met 31 augustus 2022 en 22 september 2022 tot en met 21 december 2022 voor een totaalbedrag van € 11.263,35. [1]
3. Verweerder heeft met het primaire besluit van 13 juli 2023 een bedrag aan leenbijstand van € 10.911,79 teruggevorderd. [2] Het overige bedrag van € 351,56 is als bijstand aangemerkt, waarvoor geen terugbetalingsplicht geldt (‘om niet’).
4. Eisers hebben bezwaar gemaakt. Het bezwaar is met het bestreden besluit van 27 december 2023 ongegrond verklaard. Hiertegen hebben eisers beroep ingesteld.
5. De rechtbank heeft het beroep op 28 juni 2024 op zitting behandeld. Eiseres was aanwezig met haar zoon [zoon] . Ook was de gemachtigde van verweerder aanwezig.

Inhoud bestreden besluit (in essentie weergegeven)

6. Voor leenbijstand in de Bbz geldt dat een nadere beslissing wordt genomen als het netto inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief is vastgesteld. [3] Verweerder gaat over tot terugvordering als de verleende bijstand vermeerderd met het in het boekjaar behaalde netto- inkomen meer bedraagt dan de jaarnorm. Het bedrag dat de jaarnorm overstijgt wordt teruggevorderd en de rest van de geldlening wordt een bedrag ‘om niet’. [4]
7. Verweerder stelt dat uit de aangifte inkomstenbelasting over 2022 blijkt dat sprake is van een positief resultaat aan winst uit onderneming van € 16.592,-. Bij dit bedrag is rekening gehouden met de bedrijfskosten, zoals deze zijn vermeld op de aangifte. Hierop brengt verweerder een forfaitair bedrag van 17% in mindering. [5] Er wordt dus rekening gehouden met een bedrag van € 13.771,36 aan inkomsten uit eigen onderneming.
8. Verweerder gaat voor het inkomen in het boekjaar 2022 ook uit van het bedrag aan bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan dat in het eerste kwartaal (om niet) is voldaan (zie onder 1). Dit is een bedrag van € 4.678,74. Hiermee komt het totale inkomen op € 18.450,10. Dit bedrag is minder dan de jaarnorm in 2022 van € 18.801,66. Om deze reden had eiser (nog) recht op een bedrag aan bijstand van € 351,56. Het meerdere dat aan renteloze lening is verstrekt, namelijk (€ 11.263,35 - € 351,56 =) € 10.911,79 wordt teruggevorderd.
9. Eisers konden, gezien hun inkomen, op de hoogte zijn van een aankomende terugvordering. In de toekenningsbesluiten is er duidelijk op gewezen dat de bijstand als lening werd verstrekt en nog een definitieve vaststelling zou plaatsvinden. Er zijn verder geen specifieke en individuele omstandigheden gebleken die maken dat afgezien moet worden van terugvordering. [6] Verweerder ziet in het argument dat eisers nog maar net in hun basisbehoeften kunnen voorzien geen dringende reden om van terugvordering af te zien. Bij de daadwerkelijke invordering worden eisers namelijk beschermd door de regels van de beslagvrije voet.

Beroepsgronden (in essentie weergegeven)

10. Eisers zijn het niet eens met de terugvordering van een bedrag van € 10.911,79. Zij stellen dat geen sprake was van behaalde winst uit de eigen onderneming. In de coronaperiode was het moeilijk voor eisers, toen hebben zij de Bbz- uitkering aangevraagd.
11. Daarnaast bedragen de vaste lasten voor persoonlijke en zakelijke kosten meer dan € 3.400,- per maand. Eisers vragen om kwijtschelding van de terugvordering, omdat zij anders niet verder kunnen met de zaak en niet alle betalingen kunnen voldoen.

Beoordeling door de rechtbank

12. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat verweerder aan eisers in het boekjaar 2022 bijstand op grond van de Bbz heeft verleend tot een bedrag van € 11.263,35 als renteloze lening. Evenmin is in geschil dat de toepasselijke jaarnorm in dit geval € 18.801,66 bedraagt.
Behaalde winst uit onderneming over 2022
13. Eisers voeren aan dat zij geen winst hebben behaald uit de eigen onderneming. De rechtbank overweegt dat op grond van vaste rechtspraak voor de berekening van het netto- inkomen moet worden uitgegaan van het uit de jaarstukken blijkende nettoresultaat, de nettowinst, van de onderneming. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Dergelijke bijzondere omstandigheden kunnen zich voordoen als naderhand blijkt dat de jaarstukken geen juist beeld geven van het werkelijke resultaat van het bedrijf en dat leidt tot een formele, door de fiscale autoriteiten als juist aanvaarde correctie op de bruto winst. [7]
14. Uit de verzonden belastingaangifte van eiser over 2022 blijkt dat de winst uit onderneming € 16.592,- bedroeg. De stelling van eisers dat geen sprake zou zijn geweest van inkomen is verder niet onderbouwd met stukken. Om deze reden is verweerder terecht van dit bedrag uitgegaan bij de berekening van het netto inkomen. De beroepsgrond slaagt niet.
Het uitvoeren van een kenbare belangenafweging
15. Eisers benadrukken dat zij hoge vaste lasten hebben en moeilijk kunnen rondkomen, waardoor het voortbestaan van hun onderneming in gevaar komt. Zij vragen om deze reden kwijtschelding van de terugvordering. De rechtbank overweegt dat de grondslag van de terugvordering, te weten artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz, een zogeheten ‘kan- bepaling’ betreft. Om deze reden moet sprake zijn van een kenbare belangenafweging in het bestreden besluit. [8] En die ontbreekt in dit geval. De enkele algemene stelling dat bijstand moet toekomen aan de personen die het nodig hebben en er recht op hebben en het beschikbare budget maar één keer kan worden besteed is in dit kader onvoldoende. Evenals de algemene stellingen dat niet gebleken zou zijn van specifieke individuele omstandigheden en dat bij de invordering sprake is van bescherming vanwege de regels omtrent de beslagvrije voet. Op grond van rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep moet verweerder alle relevante belangen vaststellen (waaronder bijvoorbeeld de gestelde gevolgen voor het voortbestaan van de onderneming) en deze tegen elkaar afwegen. Verweerder moet beoordelen of de nadelige gevolgen van de terugvordering voor eisers niet onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die met het besluit worden gediend. [9]
16. De rechtbank concludeert dat verweerder geen deugdelijke en kenbare belangenafweging heeft gemaakt. Verweerder dient dit alsnog te doen in een nieuw te nemen beslissing op het bezwaar.

Conclusie en gevolgen

17. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Eisers krijgen dus (gedeeltelijk) gelijk. Dat wil zeggen verweerder moet alsnog een kenbare belangenafweging uitvoeren, waaruit blijkt hoe de relevante belangen van eisers en verweerder zich tot elkaar verhouden en wat dit betekent voor de terugvordering.
18. Het nemen van een beslissing over het handhaven dan wel matigen van de terugvordering is een bevoegdheid die verweerder toekomt. Om deze reden kan de rechtbank niet overgaan tot een belangenafweging en vervolgens zelf in de zaak voorzien. [10]
19. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
20. Eisers hebben zich niet laten bijstaan door een professioneel gemachtigde, zodat geen sprake is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Wel moet verweerder het betaalde bedrag aan griffierecht van € 51,- aan eisers vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het griffierecht van € 51,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Lenstra, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De toekenningsbesluiten dateren van 24 mei 2022 en 6 december 2022.
2.Op grond van artikel 12 van de Participatiewet (de Pw) en artikel 58, tweede lid, van de Pw, Op grond van 59 van de Pw is mede teruggevorderd van eisers partner.
3.Artikel 12, eerste lid, van het Bbz.
4.Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz.
5.Op grond van artikel 6 van het Bbz.
6.Artikel 58, achtste lid, van de Pw.
7.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 20 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1807 r.o.P 4.4.
8.Uitspraak van de Raad van 9 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:114 r.o. 4.7.2.
9.Uitspraak van de Raad van 9 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:114, r.o. 4.8.
10.Uitspraak van de Raad van 9 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:114 r.o. 4.7.3.