ECLI:NL:RBMNE:2024:4507

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 augustus 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
UTR 23/5800
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van een Bbz-uitkering in de vorm van een renteloze lening met onvoldoende belangenafweging

In deze zaak heeft eiseres in 2022 een bijstandsuitkering ontvangen, waarvan een deel is verstrekt als renteloze lening. Na het vaststellen van haar definitieve netto-inkomen door verweerder, dat boven de geldende jaarnorm uitkwam, heeft verweerder een terugvordering van € 12.440,25 ingesteld. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder. Hierop heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft het beroep op 28 juni 2024 behandeld, waarbij partijen de gelegenheid kregen om in gesprek te treden. Na de zitting heeft verweerder een nadere reactie gegeven, maar de rechtbank concludeert dat verweerder geen deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt in het bestreden besluit. De rechtbank overweegt dat de terugvordering niet alleen moet worden gebaseerd op het inkomen, maar ook op de gevolgen voor eiseres. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet is ingegaan op de persoonlijke omstandigheden van eiseres en de impact van de terugvordering op haar situatie.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij een kenbare belangenafweging moet worden gemaakt. Eiseres krijgt het griffierecht van € 50,- vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. P. Lenstra en is openbaar uitgesproken op 1 augustus 2024.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/5800

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: R. Kok),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere

(gemachtigde: J. de Feijter).

Inleiding

1. Eiseres heeft in 2022 een bijstandsuitkering ontvangen. In het eerste kwartaal van 2022 is deze verstrekt zonder een verplichting tot terugbetaling (‘om niet’).
2. In de periode van april 2022 tot en met december 2022 heeft eiseres een bijstandsuitkering voor zelfstandigen ontvangen in de vorm van een (voorlopige) renteloze lening. [1]
3. Na afloop van het boekjaar 2022 heeft verweerder het definitieve netto-inkomen van eiseres vastgesteld. Volgens verweerder bedraagt dit meer dan de geldende jaarnorm uit 2022. Om deze reden heeft verweerder met het primaire besluit van 11 juli 2023 een bedrag van € 12.440,25 teruggevorderd.
4. Eiseres is het niet eens met de terugvordering en heeft bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar met het bestreden besluit van 10 oktober 2023 ongegrond verklaard.
5. Hiertegen heeft eiseres beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep op 28 juni 2024 op zitting behandeld, hierbij waren de gemachtigden van partijen aanwezig. Het onderzoek is ter zitting geschorst om partijen de gelegenheid te geven met elkaar in gesprek te treden. Vervolgens heeft verweerder een nadere reactie gegeven met de brief van 11 juli 2024, waarbij eveneens een e-mail van 5 juli 2024 is gevoegd met de reactie van eiseres. Daarna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Bestreden besluit (in essentie weergegeven)

6. Verweerder stelt dat terecht tot terugvordering is overgegaan van een bedrag van € 12.440,25. Voor op grond van de Bbz verstrekte leenbijstand geldt namelijk dat een nadere beslissing genomen moet worden op het moment dat het definitieve netto-inkomen over het betreffende boekjaar vastgesteld kan worden. Het definitieve netto-inkomen wordt afgezet tegen de zogeheten ‘jaarnorm’, dat wil zeggen het totaalbedrag aan bijstand berekend over een heel jaar (naar het dan geldende normbedrag).
7. Als het netto-inkomen vermeerderd met het bedrag aan verleende bijstand onder de jaarnorm ligt, dan wordt het verschil aangevuld tot de jaarnorm. Voor het bedrag aan verstrekte leenbijstand tot de jaarnorm geldt dan geen terugbetalingsplicht meer (wordt omgezet in een bedrag ‘om niet’). [2] Als het bedrag aan verstrekte leenbijstand opgeteld bij het netto-inkomen de jaarnorm overstijgt dan kan het meerdere worden teruggevorderd. [3] Dit laatste is volgens verweerder het geval.
8. Verweerder stelt het netto-inkomen uit onderneming vast door het bruto inkomen (zoals weergegeven op de aangifte inkomstenbelasting 2022) van € 24.034,- te verminderen met 17% [4] wat een bedrag oplevert van € 19.948,22. In het eerste kwartaal is de uitkering ‘om niet’ verstrekt tot een bedrag van € 4.874,72. Dit mag opgeteld worden bij het netto-inkomen uit onderneming, waardoor het totaal netto-inkomen over 2022 komt op € 24.822,94. De jaarnorm aan bijstand over het gehele jaar zou echter een bedrag van € 23.559,52 zijn. Eiseres heeft dus een hoger bedrag dan de jaarnorm als netto-inkomen ontvangen. Om deze reden wordt het bedrag dat is ontvangen als lening teruggevorderd. Tot slot gaat verweerder in het bestreden besluit in op de door eiseres naar voren gebrachte bezwaargronden en beargumenteert dat deze volgens hem niet slagen.

Beroepsgronden (in essentie weergegeven)

9. Eiseres is het niet eens met de terugvordering. Zij vindt de toegepaste berekening verwarrend en het eindresultaat (het bedrag dat overblijft aan besteedbaar inkomen) niet realistisch. Meer specifiek vindt eiseres het onredelijk dat verweerder in de berekening uitgaat van de netto winst en niet van de belastbare winst. Hierdoor wordt geen rekening gehouden met de ondernemersaftrek en mkb-vrijstelling, die er niet voor niets zijn. Eiseres vindt (de hoogte van) de terugvordering kortom onredelijk en heeft een voorstel gedaan voor een in haar ogen redelijkere berekeningswijze.
10. In de reactie na zitting (e-mail van 5 juli 2024) heeft eiseres haar persoonlijke situatie benadrukt en toegevoegd dat zij twijfelt of de woonkostentoeslag wel teruggevorderd kan worden.

Beoordeling door de rechtbank

Berekeningswijze voor het vaststellen van het recht en de terugvordering
11. De rechtbank overweegt dat als de verleende bijstand vermeerderd met het in het boekjaar behaalde
netto inkomenmeer is dan de
jaarnormeen terugvordering kan volgen. De terugvordering bedraagt, op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004, het verschil tussen het behaalde netto inkomen en de jaarnorm.
12. Voor de begrippen ‘netto inkomen’ en ‘jaarnorm’ heeft verweerder terecht de definitie aangehouden zoals deze volgt uit artikel 1, aanhef en onder e en g, van het Bbz 2004. Deze bepalingen zijn als het om een Bbz-uitkering gaat leidend en staan los van de wettelijke bepalingen inzake het heffen van belasting, die de belastingdienst toepast. [5] Ook wordt bij toepassing van het Bbz geen rekening gehouden met eventuele fiscale aftrekposten. [6] De beroepsgronden dat verweerder had moeten uitgaan van de belastbare winst en rekening had moeten houden met de ondernemersaftrek en mkb-vrijstelling slagen daarom niet.
13. Eiseres stelt verder dat zij de terugvordering in verhouding tot haar inkomen in het boekjaar 2022 onredelijk hoog vindt. Zij betwist niet zozeer het bedrag aan inkomen waar verweerder vanuit gaat, maar schrijft dat ze onder het minimumloon komt. De rechtbank overweegt dat de zogeheten ‘jaarnorm’ die verweerder aanhoudt bestaat uit de bijstandsnorm voor een heel jaar, verhoogd met de in het boekjaar verleende bijzondere bijstand (woonkostentoeslag is een vorm van bijzondere bijstand). Dit is in lijn met de wettelijke bepalingen hierover. [7] Als het inkomen van eiseres in het boekjaar de jaarnorm overstijgt dan wordt de leenbijstand teruggevorderd, waaronder ook de op basis van een lening verstrekte woonkostentoeslag. Een Bbz-uitkering is een vorm van bijstand en bijstand is over het algemeen bedoeld om in het bestaansminimum te kunnen voorzien. Het klopt dus dat dit een relatief laag bedrag is, maar dit is inherent aan de aard en het doel van bijstandverlening. De beroepsgrond slaagt niet.
Het uitvoeren van een kenbare belangenafweging
14. Eiseres heeft in de beroepsgronden in haar eigen woorden naar voren gebracht dat de terugvordering voor haar disproportioneel harde gevolgen heeft. Zo schrijft ze over de vordering: ‘trekt de bodem onder je vandaan’. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat zij nu, kort voordat zij met pensioen gaat, geconfronteerd wordt met een grote (terug)vordering die zij niet zal kunnen betalen. De rechtbank overweegt dat de grondslag van de terugvordering, te weten artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz, een zogeheten ‘kan- bepaling’ betreft. Om deze reden moet sprake zijn van een kenbare belangenafweging in het bestreden besluit. [8]
15. Verweerder benoemt in het bestreden besluit alleen in het algemeen dat een uitkering is verstrekt die gelet op het inkomen niet nodig was en dat dit in strijd is met het principe dat gemeenschapsgeld goed moet worden besteed. Ook benoemt verweerder dat eiseres er van op de hoogte was dat het ging om leenbijstand die teruggevorderd kon worden. In de nadere reactie van 11 juli 2024 beperkt verweerder zich tot een weergave van de argumenten van eiseres en haar persoonlijke omstandigheden. Daarnaast doet verweerder mededeling over
de manier vanterugvorderen, meer specifiek het gegeven dat de beslagvrije voet in acht gehouden wordt.
16. De rechtbank concludeert dat verweerder hiermee geen belangenafweging heeft uitgevoerd met betrekking tot de terugvordering zelf, dat wil zeggen het terug te vorderen bedrag. Op grond van rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep moet verweerder niet alleen alle relevante belangen vaststellen, maar deze ook tegen elkaar afwegen. Verweerder moet beoordelen of de nadelige gevolgen van de terugvordering voor eiseres niet onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die met het besluit worden gediend en op basis daarvan een nieuwe beslissing op het bezwaar nemen. [9] Verweerder heeft zich beperkt tot het benoemen van de relevante belangen, maar is niet overgegaan tot een kenbare afweging van de belangen.

Conclusie en gevolgen

17. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Eiseres krijgt dus (gedeeltelijk) gelijk. Dat wil zeggen verweerder moet alsnog een kenbare belangenafweging uitvoeren, waaruit blijkt hoe de relevante belangen van eiseres en verweerder zich tot elkaar verhouden en wat dit betekent voor de terugvordering.
18. Het nemen van een beslissing over het handhaven dan wel matigen van de terugvordering is een bevoegdheid die verweerder toekomt. Om deze reden kan de rechtbank niet overgaan tot een belangenafweging en vervolgens zelf in de zaak voorzien. [10]
19. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
20. Eiseres heeft zich laten bijstaan door haar zus, zij wordt niet aangemerkt als professioneel gemachtigde in deze procedure, zodat geen sprake is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Wel moet verweerder het betaalde bedrag aan griffierecht van € 50,- aan eiseres vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het griffierecht van € 50,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Lenstra, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (het Bbz).
2.Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a en b, van het Bbz.
3.Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz.
4.Artikel 6, tweede lid, van het Bbz (per 2021).
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 17 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3060 r.o. 4.2.
6.Uitspraak van de Raad van 5 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1716 r.o. 4.5.
7.Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e en g, van het Bbz, j.o. artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz.
8.Uitspraak van de Raad van 9 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:114 r.o. 4.7.2.
9.Uitspraak van de Raad van 9 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:114, r.o. 4.8.
10.Uitspraak van de Raad van 9 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:114 r.o. 4.7.3.